tegen de inenting ingenomene, ouders het merkten, eene proef nemen. Twee der dochters, hedwig en margarethe (beide nog in leven) en een der jongens, met name karel, toonden daartoe geneigdheid en moed. Thans werd het werk ondernomen. Plett begaf zich naar het koehuis, beschouwde de pokken, welke de koeijen aan de spenen hadden, en zoodra hij er eene vond, die goed stond en rijp scheen te zijn, opende hij dezelve met een pennemes, verzamelde de naar buiten loopende materie op een spaander, en ging daarmede naar zijne onderwijskamer. Hij nam nu de hand van het eene meisje, maakte tusschen den duim en den wijsvinger, met een pennemes, een huidkwetsuurtje, op de wijze, door hem in Preetz gezien, heel voorzigtig, en streek zijne materie in de versche wond. Zoo handelde hij ook met het tweede meisje, en met den jongen. Hij verbond de plaatsen niet, om niet verraden te worden; doch zeide aan de kinderen, zij moesten zich niet wrijven, en ook de handen niet in het water steken. Na verloop van drie dagen werd de wond ontstoken, en er vertoonden zich roode vlekken. Spoedig stond de pok met den rooden kring er om. Nu kon de zaak geen geheim meer blijven, en de kinderen, benevens hun onderwijzer, werden van de bezorgde ouders ter verantwoording geroepen. De vader had, bij nadere overweging, er weinig tegen; maar de moeder liet zich op geene wijze gerust stellen, en plett was hartelijk blijde, dat de operatie zondere verdere onpasselijkheid voorbijging, de kinderen lustig en vrolijk bleven, en na veertien dagen alles was doorgestaan.
In het jaar 1793 verliet plett dit oord, en betrok de Kweekschool voor Schoolonderwijzers te Kiel. Hier ontmoette hij, in het jaar 1794 of 1795, den Heer martini toevallig op straat, en had, naar deszelfs familie en haren welstand vernemende, het groot vermaak van te hooren: ‘Zijne kinderen hadden thans de natuurlijke pokken, en ten deele zeer kwaadaardig, gehad; maar die drie, welke destijds met de koepokken