| |
| |
| |
Mengelwerk.
Onze dagen naar derzelver godsdienstige gesteldheid beschouwd, ter gelegenheid der Conventie, 26 Sept. 1815, tusschen de Hoven van Oostenrijk, Rusland en Pruissen gesloten, naar matth. VI:10a.
Door H. Haaring, Leeraar bij de Evang.-Luthersche Gemeente in de Rijp.
- Het alleropmerkelijkst tijdsgewricht, de tijd der wonderen, in de laatste jaren door ons beleefd, in welken wij troonen omgeworpen en troonen opgerigt zagen, alsof dit zaken waren van geene beduidenis; in welken een onbekende in korten tijd boven alle Vorsten van Europa steeg, en nog oneindig spoediger tot zoo onverwachte als diepe vernedering, ja tot algemeene verfoeijing en smaad, herhaald veroordeeld werd, en in welken omtrent den Godsdienst de verlichting eerder te veel dan te weinig behartigd, gelijk toch nog weder elders door groote duisternis vervangen werd, - die tijd der wonderen is nog niet ten einde: groote gevolgen gaan nog steeds voort zich te openbaren. En onder deze doet zich thans een staatkundig verschijnsel voor, dat, eenig zeker in zijne soort, zoo lang het Christendom bestaat, in openbare dagbladen is verkondigd, maar vrijelijk en gepastelijk van de gewijde spreekgestoelten weergalmen, en als van de daken gepredikt mag en moge worden; een verschijnsel, dat elken gevoeligen vriend van den Godsdienst, elken hartelijken belijder van Jezus, wien het ter kennisse gekomen is, zal getroffen hebben, dat ons geroerd heeft, en met
| |
| |
godsdienstige blijdschap, met dankbaarheid jegens den Allerhoogsten, benevens met nog veel vermeerderde hoop en moed voor de toekomst, vervult. Hoe zouden wij nu, na de jongstverloopene jaren, zoo vruchtbaar in de grootste gebeurtenissen, doorleefd te hebben, niet ook gaarn bij zoodanige gevolgen van dezelve stilstaan? Hoe zouden wij ons kunnen wederhouden, deze godsdienstiglijk te gedenken? Neen, doen wij zulks thans! Staan wij vooral daarbij stil; terwijl wij daarmede overigens eene meer algemeene beschouwing onzer dagen, naar derzelver godsdienstige gesteldheid, verbinden.
Tekst: matth. VI:10a.
‘Uw Rijk kome!’
De Heiland schreef in het voortreffelijke, zoo beknopte als zaakrijke, en vaak slechts door de gewoonte te weinig gewaardeerde Gebed, naar zijnen naam genoemd, en ten voorbeeld door Hem vervaardigd, reeds in deszelfs aanvang voor, te bidden: ‘Uw Rijk, Vader in den Hemel, kome!’ en dus, om daarom te smeeken, dat die geestelijke heerschappij van den Allerhoogsten en Algoeden over de gemoederen der menschen, tot welker oprigting de eeniggeboren Zoon des Vaders, Jezus, opgetreden was, gelukkig beginnen, gelukkig tot stand komen mogte onder het menschdom; of, met andere woorden, dat godsdienstige waarheid, dat zuivere, uit de waardigste beginselen voortspruitende deugd, en wezenlijk geluk, zoo als Jezus die verkondigen en aanbrengen zoude, onder de menschen verbreid en heerschend wierden.
Thans nog, na een tijdsverloop van achttien eeuwen, stijgt die zelfde bede dagelijks onder het Christendom in dien zin ten Hemel, dat dat Godsrijk meer en meer komen en zich uitbreiden moge.
Nimmer is het ongepast, en thans vooral, ten gevolge der vooraf aangestipte omstandigheden, ter zake, wanneer wij eens overwegen, in hoe verre de bede
| |
| |
van onzen tekst, in den tijd, waarin wij leven, vervuld is geworden, wat ons de toekomst daaromtrent belove, en wanneer wij, met één woord, onze dagen eens naar derzelver godsdienstige gesteldheid beschouwen. Ook zal zulks verheerlijking van God, klimmenden eerbied voor onzen Verlosser, benevens godsdienstige bemoediging onzer harten, na den indruk van enkele openlijke voorvallen elders, allezins, onder Gods zegen, kunnen verwekken; en houden wij ons daarmede des onmiddellijk bezig!
Gelijk dan, M.G., toen Jezus in den tekst beval te bidden: ‘Uw Rijk, Vader in den Hemel, kome!’ weinige, misschien geene twee jaren daarna de uiterlijke omstandigheden van dat Rijk de benardste en ongunstigste schenen te zijn, en deszelfs Stichter aan gevangenis, geeseling, aan het kruishout overgegeven, daarbij van zijne Jongeren, die de bevestigers en uitbreiders van hetzelve na zijn afscheid van deze Aarde zouden zijn, gedeeltelijk verraden, gedeeltelijk verloochend, en eenparig verlaten, ja nog bij de doodstraf als Gods Zoon openlijk beschimpt werd; maar dat zelfde Godsrijk evenwel zich spoedig daarna aanmerkelijk begon te verheffen, en, niettegenstaande verdere en wreedaardige vervolgingen, in den loop des tijds zijne grenspalen luisterrijk uitbreidde, en volken en Vorsten onder zijne onderdanen telde: zoo smeekten ook wij wel voortdurend, op het voorbeeld van onzen dierbaren Heiland, op het voorbeeld der Vaderen, dat het Rijk Gods op Aarde steeds meerder komen en toenemen mogte; maar veler oogen zagen tot dusverre den onwaardeerbaren Godsdienst van Jezus niet enkel en alleen van ingeslopene menschelijke bijvoegselen of dwalingen gezuiverd, (gelijk reeds de groote Kerkhervormers begonnen hadden, en geen redelijk Christen zal afkeuren) maar, door eene onbetoomde zucht naar den roem van oorspronkelijkheid en nieuwheid, gelijk door verregaande ligtzinnigheid, met zijnen ondergang onder een aan- | |
| |
merkelijk gedeelte zijner belijderen bedreigd; en droevig, droevig vooral was het in de laatstverloopene jaren met den invloed van denzelven gesteld op de gezindheden en op den wandel van vele duizenden zijner bekenners: hier schenen alle beginselen uitgeroeid, godsdienst en geweten beiden als verdwenen; dáár deden zich de eigenaardige gevolgen van onophoudelijke oorlogen in verregaande losbandigheid en schaamteloosheid zien: de Willekeur, de Overheersching en Ongodsdienstigheid zelve zaten op den troon, die alleen een groot deel
van Europa beheerschte: de trouweloosheid werd door gebrek bevorderd, der ontucht door wijd en zijd geldende wetten eene wijde deur geopend, en, in plaats van liefde, door de wet het wantrouwen geleerd. Nacht, nacht was het in vele opzigten; slechts hier en daar mogt men heldere vonken, het Evangelielicht waardig, zien flikkeren. Doch wij alreede, wij mogten ook, sinds een tweetal jaren, eenen Nederlandschen Vorst aan het hoofd des Staats aanschouwen, die liefde voor zijne onderdanen met liefde voor den Godsdienst van onzen Heer, en tevens voor alle deszelfs belijders, den geest van het Evangelie waardig, toont te verbinden; dien wij geen Noodlot, geene Fortuin der Heidenen, in de plaatse eener alwijze en liefderijke Voorzienigheid, de regeling van der menschen lot hooren toekennen; onder wiens bestuur de plegtige uitnoodigingen metderdaad Godsdienst ademen, wanneer Hij bij nooden en gevaren de toevlugt tot den Allerhoogsten gezocht, en voor algemeene weldaden den Algoeden in 't openbaar wil gedankt en verheerlijkt hebben; en die door daad en voorbeeld zijne belangstelling in de instandhouding der openlijke Godsvereering aan den dag legt. Van zonde, geregtigheid en oordeel mag hier en elders weder onbewimpeld gesproken en gelezen worden. Liefde en eerbied voor den Godsdienst wint in meerdere landen veld, gelijk reeds vroeger de wel eens tot uitersten gekomene verlichting in denzelven, elders, evenwel weldadiglijk, zelfs tot dat gedeelte der Christenen
| |
| |
doordrong, wier opgeklaardere en zachtmoedigere begrippen alle overige Medechristenen slechts verheugen zullen. Op eerlijkheid en trouwe begint men weder meerderen prijs te stellen; en de verbreiding van dat eenige Boek, waarin Jezus Godsdienst tot op onze tijden, door Gods goedheid, gekomen is, wordt nadrukkelijker dan ooit ter harte genomen en bevorderd.
Wel is waar, deze gunstige veranderingen gingen ook verzeld van min verwachte en min gewenschte omstandigheden. Was vroegere Verdraagzaamheid, zoo verre zij uit onverschilligheid en ligtzinnigheid voortsproot, en met minachting van den Godsdienst en zijne Bedienaren gepaard was, geenszins zoo loffelijk, als de schijn wel eens deed denken; de herstelde eerbied en liefde voor de beide laatsten hadden maatregelen ten gevolge, die weleer door bijna alle Vorsten en alle redelijke en onpartijdige Christenen veroordeeld waren, en deden hier en daar eene tegenovergestelde, geheel onchristelijke Onverdraagzaamheid herleven, welke, ofschoon in kleinere kringen, evenwel zoo nadrukkelijk als onvermoeid werkzaam was. Ook verregaand Bijgeloof liet nog eenige weinige, bijkans ongeloofelijk geachte, sporen zien.
Maar tegenover dit een en ander mogen wij nu dan tevens van eene gebeurtenis gewagen, die, naar menschelijk oordeel en onder 's Hoogsten zegen, de gegrondste hope geeft, om ruimelijk tegen dat alles op te wegen; die daarbij - niet ontstaan in eenen tijd van uitbundige wijsgeerte en verbeeldingskracht, van onmatig werkende hartstogten en driften, gelijk bij den aanvang der naauwelijks nog geëindigde, langdurige reeks van beroerten elders, toen ten zelfden tijde het voortreffelijkste gezegd en het afgrijselijkste volvoerd werd - aan lessen der ondervinding, en zigtbaar aan Christelijkgodsdienstige beginselen, na algemeen herstelde rust, haren oorsprong te danken heeft; ja, die eener gouden eeuwe volkomen waardig is.
| |
| |
O, mijne Vr.! Eigenlijk weet men niet, wat meest te bewonderen, waarover zich daarbij meest te verheugen. Zal het de meest openbare bekendmaking zijn van een besluit, zoo vurig verlangd, maar nog onlangs slechts als een mogelijk, nog geenszins zeker deel van eene volgende Eeuw beschouwd, en thans door drie der magtigste Vorsten van Europa werkelijk genomen, - van het besluit namelijk, dat dezelve in het bestuur hunner Staten, in hunne staatkundige betrekkingen met iedere andere Magt, slechts de voorschriften van 's Heilands Godsdienst, de voorschriften van regtvaardigheid, Christelijke liefde en vrede, tot rigtsnoer van hun gedrag willen nemen? Of zal het de bijgevoegde verklaring zijn: ‘Deze voorschriften moeten, wel verre van alleen op het huisselijk leven toepasselijk te zijn, integendeel ook op de besluiten der Vorsten regelregt invloed oefenen, en al derzelver gangen besturen, als het eenige middel zijnde, om de menschelijke inrigtingen stevig te vestigen, en in derzelver onvolmaaktheden te voorzien:’ eene verklaring, mede te lang alleenlijk een vrome wensch gebleven, en verdrongen door het onchristelijke, en van de ondervinding zelve vaak te leur gestelde stelsel, dat de regte staatkunde zich met de zedekunde niet liet vereenigen; terwijl het geluk der volken - getuigt het, oud Rome, Venetië, Frankrijk! - geenszins in krijg en veroveringen bestaat, en op enkele schranderheid, op onregtvaardigheid, eer- en heerschzucht of geweld in geenen deele zeker gevestigd, maar slechts bij regtvaardigheid en vredelievendheid meest duurzaam is? Of wel, zullen wij onze bewondering meest bij hunne edele nederigheid, of, eindelijk, bij hunne Christelijke verdraagzaamheid bepalen, zoodat de belijder van den Protestantschen en die van den Griekschen, zoodat beide dezen te gelijk met den belijder van den Catholieken Godsdienst elkander allen als leden van eene en dezelfde Christelijke natie willen beschouwen?
Dit een en ander stelt niet alleen grootelijks ge- | |
| |
rust omtrent de min gunstige omstandigheden, sinds onlangs in den schoot der Christenheid herboren en straks vermeld, als die daardoor terstond aanmerkelijk veel, en in het vervolg misschien nog veel meerder, aan veerkracht en steun zullen missen: dat heilig Verbond gaat de stoutste wenschen te boven! Met gouden letteren worde het in de Jaarboeken der Geschiedenis vermeld: te vergeefs ontrolt gij dezelve, en poogt onder gelijkstaande omstandigheden een tweede voorbeeld te vinden. Hetzelve vormt de grootste eerekroon, waarmede ooit Vorstenschedel versierd werd. Hoe groot zelfs de roem, hoe vele de lauweren waren, door de hier bedoelde Vorsten in de jongste heilige strijden behaald, zij komen in geene vergelijking bij die, welke de Christenheid wijd en zijd, welke de Nakomelingschap hun daarvoor zal toekennen. In gene deelden ook hunne legermagten; deze verwierven zij zelven geheel, en deze zijn eenig in hunne soort, gelijk, boven gene, van veel edeler aard. Hierbij vooral moet de goedkeuring van God zelven, van dat allerheiligste en goedertierenste Wezen, den Vader van onzen Heere Jezus Christus, hen gevolgd zijn! Ja, den grooten, nogmaals geëindigden strijd van onze dagen is zulk een besluit meer dan waardig. En de viering van den Geboortedag onzes Heeren, waarbij dat Verbond bekend gemaakt werd, moet den volken, wien het gebeurde, geweest zijn, alsof zij den Lofzang van Engelen op denzelven hoorden aanhesfen, die thans Gode eere toebragten, dewijl Vrede op Aarde was en in menschen een welbehagen!
Maar lof en dank zij nu ook door ons Gode toegebragt, dat Hij, de Allerhoogste, bij de snelle en herhaalde, volle vernedering van den nog onlangs magtigen Geweldenaar, die zich tot eenen waren, langzaam pijnigenden marteldood veroordeeld ziet, Europa zulke Vorsten spaarde, als wij nu mede zagen, dat ons Vaderland, gelijk Duitschlands grootste deel, met het
| |
| |
Russische Rijk, inzonderheid te beurt vielen! Lof en dank zij Hem, den Algoeden, voor alle weldaden, alle zegeningen toegebragt, ons in onzen tijd in godsdienstige opzigten verleend! Leeren wij Hem nu zelfs danken voor het geduchte en langdurige lijden, ons met geheel Europa wedervaren, in zoo verre wij ook zulke buitengewoon heerlijke vruchten van hetzelve mogen zien; vruchten, waarvan Europa metderdaad een wenschelijk gevolg voor de toekomst mag hopen: de Godsdienst toch wordt hier even min als het verheven bovenschrift in de dusgenaamde taal der Hoven misbruikt. Het gansche stuk ademt overal Godsdienst, op beginselen gegrond, gelijk de grootste nederigheid en Christelijke liefde: staatkundig maakt het alleen de vorm; als zoodanig kon de vervaardiging van hetzelve, in zekeren zin, geheel achtergebleven zijn: zuiver godsdienstig en zedelijk is zigtbaar de gansche inhoud; terwijl wij daarbij op den zegen van God zeker mogen vertrouwen. En in dat geval zijn immers alle tijdelijke opofferingen niet te groot geweest; dan waren alle deze slechts dienstbaar aan de bevordering van Jezus Rijk op Aarde, van duurzamen vrede onder hen, die den Godsdienst van liefde en vrede belijden. Vaster dan ooit worde zoo ook, onder aanbiddende bewondering van Gods wegen, met het Menschdom gehouden, ons Christelijk geloof aan eene steeds wijze en liefderijke Voorzienigheid over alles! En dat, eindelijk, van nu af aan, Europa's volkeren hier en alomme de voetstappen van zulke edele Vorsten, als de Allerhoogste hetzelve verleende, gaarn, hartelijk, naar hunne verschillende betrekkingen, drukken, derzelver opwekkende stemme bereidwilliglijk hooren, en, dus doende, in hun midden, onder opzien tot God, Diens Rijk op Aarde in Jezus Christus, in naam niet zoo zeer, maar metderdaad, meer en meer daarstellen! Amen! |
|