| |
Ida von Ramschwag.
Een Verhaal uit de Negende Eeuw.
In Zwitserland, ter plaatse waar de Zitter in de Tur valt, stond het familieslot der Edelen von ramschwag. Omstreeks het jaar achthonderd-vijftig werd salomo von ramschwag geboren, en vervolgens in de kloosterschool te St. Gallen opgevoed. Hij was een jongeling van verhevene, zeldza- | |
| |
me begaafdheden, en wist alle harten te winnen. Uit de duistere kloostermuren lokte hem de liefde voor de natuur meermalen tot de bloesems en schaduwen van het land, en hij bragt menigen dag bij de rondom wonende Edelen door. Een derzelven had eene stiefdochter, met name giesela. Het hart des jongelings ontbrandde voor de schoone jonkvrouwe, en ook zij kon het niet langer verhelen, dat zij hem genegen was. Zij hadden te zamen een hartstogtelijk oogenblik, en de vrucht daarvan was eene dochter, welke ida genaamd werd. Daar salomo tot den geestelijken stand bestemd was, en zijne beminde niet kon huwen, wilde ook zij der wereld vaarwel zeggen, en den misslag harer jeugd in het klooster boeten. Zij ging in het adelijk stift te Zurich, en salomo begaf zich naar het Hof van lodewijk den Duitschen, die hem zijne gunst schonk. Door zijne voorzorg werd giesela tot Abdis van haar klooster benoemd, nam hare dochter tot zich, en voedde ze op met vrome getrouwheid.
Ida wies op, en werd een wonder van ingetogenheid en schoonheid. Zij voerde den naam hares vaders, die zich ook naderhand, toen hij Bisschop van Constans geworden was, dezer dochter der liefde niet schaamde. Haar naam werd wijd en zijd genoemd, en haar lof was in den mond van duizenden, die haar nooit gezien hadden. Ook Keizer arnulf hoorde van haar spreken, en, toen hij eenmaal te Zurich kwam, was zijn eerste gang naar het stift. De Abdis ontving hem overeenkomstig zijne waardigheid, en stelde hem, op zijnen wensch, ook hare dochter voor. Bij het gezigt van zoo zeldzame bekoorlijkheden ontgloeide de Keizer in schandelijke min, en had naauwelijks de magt over zich, om het te verbergen. Des anderen morgens schreef hij een briefje aan ida, en hield om hare gunst aan in onverbloemde woorden. Het briefje gaf hij eenen jongen Ridder uit zijn gevolg, om het te bestellen. Notker von elgg, zoo heette de jongeling, nam de boodschap gaarne aan; want ook hij had ida's schoonheid dikwijls en hoog hooren roemen, en verheugde zich over de goede gelegenheid om haar te zien. Als zij in het spreekvertrek trad, zoo vergat hij, waarom hij gekomen was, en het scheen hem, alsof de hemel zijns levens slechts in deze reine, blaauwe oogen bestond en in dit bekoorlijk lachje, en in deze maagdelijke waardigheid. Ida
| |
| |
vraagde hem naar zijn verlangen, en thans werd hij smartelijk verlegen om den inhoud des briefs, dien hij ligt gissen kon; nogtans overhandigde hij dien der jonkvrouwe.
‘Wat wil de Keizer van mij?’ vroeg zij met zachten ernst.
‘Hij heeft mij niets aanvertrouwd van hetgeen hij u schrijft,’ antwoordde notker.
‘Ik leef hier in het klooster, onder de oogen mijner moeder; en het betaamt mij in geen geval, een' brief van eenen man aan te nemen.’
Den jongeling viel bij dit gezegde een last van het hart. ‘Vergeef, edele jonkvrouw!’ zeide hij; ‘gij handelt zoo als gij behoort, en ik deed, wat ik als dienaar des Keizers moest.’
Bij deze woorden boog hij zich eerbiedig voor ida, die hem eenen vriendelijken blik toewierp, en verliet het vertrek.
Keizer arnulf was een weinig verzet, toen hij den slechten uitslag van zijn liefdesaanzoek vernam. Een blaauwtje had hem nog geene der vele vrouwen, welke hij schoon gevonden had, zoo regtuit, zonder eenige verzachting, laten loopen; en hij dacht bij zichzelven: ‘Ik wil toch zien, of zij den moed hebben zal, mij de deut te wijzen, wanneer ik zelf kom!’
Tegen den avond voerde hij zijn voornemen uit, en ging naar het stift, en liet ida door de portierster in het spreekvertrek bescheiden. Zij liet zich niet lang wachten, en trad bedaard en met waardigheid voor arnulf.
‘Gij hebt mijn briefje niet aangenomen, edele jonkvrouw,’ begon de Keizer, ‘en ik kan dit niet misprijzen; want gij moogt wel vorderen, dat ook een Keizer zich zelf om u moeite geve.’
‘Ik versta dit niet, genadige Heer!’
‘Het heerschen heeft mij tot hiertoe weinig vrengde aangebragt; daarom wilde ik ook wel eens het dienen beproeven. Ik bid u, mij tot uwen Ridder aan te nemen; ten minste zult gij bezwaarlijk eenen getrouweren vinden.’
‘Hoe meent gij dat, genadige Heer?’
‘Ik meen, dat uwe magt verder reikt dan de magt eens Keizers, en dat het zoeter is, u te gehoorzamen, dan land en luiden te bevelen.’
Ida wierp hem eenen veelzeggenden blik toe; intusschen
| |
| |
liet arnulf zich daardoor niet van het stuk brengen, en voer voort: ‘Ik bemin u, schoone ida; tot bijsterzinnigheid toe bemin ik u, en het hangt van u af -’
‘Den Keizerlijken troon te beklimmen?’ viel ida, met eenen bijna bitteren lach, in.
‘Dat niet,’ antwoordde arnulf; ‘maar de Koningin mijns harte zult gij zijn en blijven.’
‘Ik ken mijne afkomst,’ hernam de jonkvrouw op beleedigden toon: ‘de dochter van salomo von ramschwag zal zich nooit tot eene boelin vernederen, al ware haar boel ook een Keizer!’
Met deze woorden verwijderde zij zich, en liet den Keizer staan. Deze bevond zich in geene geringe verlegenheid. Doch spoedig ontgloeide zijn toorn, en hij mompelde onder het heengaan: ‘Zij moet toch de mijne worden.’
Terugkomende, riep hij den jongen Ridder notker von elgg tot zich, en zeide hem: ‘De schoone jonkvrouw in het stift is een weinig preutsch, en ik wilde haar gaarne tam hebben. Geef eens raad, hoe wij haar best schaken.’
Notker kende zijnen Heer, die ligt opvloog, en dan geene wederspraak verdragen kon. Hierom hield hij zich onverschillig, en antwoordde: ‘De schaking neem ik op mij, maar de verantwoording niet.’
‘Die zij mijn deel!’ hernam arnulf, die op dit oogenblik vergat, dat er ook voor hem een Aanklager bestond en een Regter.
Notker verzocht eenige dagen tijds, om de gelegenheid des kloosters te leeren kennen. Met eene bekommerde ziel verliet hij den Keizer, en ging den ganschen nacht door met zichzelven te rade, hoe hij de schoone jonkvrouw voor de strikken zijns meesters bewaren zou. Hierbij boden liefde en list elkander gereedelijk de hand, en beide gaven hem een middel in, hoe hij ida redden kon, zonder de wraak des Keizers op zich te halen. Des anderen daags in de vroegte liet hij zich bij de Abdis aanmelden, en ontdekte haar de gansche zaak. ‘Eerwaardige vrouw,’ voegde hij er bij, ‘gij moogt onbezorgd zijn, zoo gij mijnen raad wilt volgen. Het is wel geoorloofd, den Keizer te bedriegen, opdat hij zijne eer niet bevlekke, en geen onregt op zich lade. De Bisschop is, gelijk ik gehoord heb, op Bischofs-Zell. Vaardig
| |
| |
op het oogenblik een' vertrouwden bode aan hem af, dat hij eenige trouwe lieden uitzende, die zich overmorgen, met het vallen van den nacht, aan den weg bij Wyl, in de bosschaadje legeren, en wachten, tot ik met freule ida langs dien weg kome. Zij nemen ons dan in verzekerde bewaring, en brengen ons bij den Bisschop, die mij, als den schaker der freule, gevangen houdt, en den Keizer daarvan berigt geeft. Op deze wijze wordt het booze opzet te schande, en ik ontga den toorn des Keizers.
De Abdis stond eene poos na te denken, en wierp nu en dan eenen navorschenden blik op notker, die gemakkelijk ried, wat in hare ziel omging. Hij nam een kruis, dat op eene tafel stond, leide twee vingers van zijne regterhand daarop, en zeide: ‘Eerwaardige vrouw, bij de wonden des Middelaars zweer ik u, dat mijn voorslag uit een trouw hart komt, en ik mijn leven verpanden wil voor ida's eere!’ Hij kuste het kruis - de Abdis stortte tranen, en zeide: ‘Ridder, ik vertrouw u een kostelijk goed; maar gij hebt ook het kostelijkste daartegen gesteld, uwe ziel.’ Zij sprak nu nog het nadere met hem af, en notker keerde naar zijne woning terug, in bange en tevens vrolijke gemoedsbeweging. Den Keizer vertelde hij: ida zou binnen twee dagen eene bedevaart naar Wyl doen; daar zou hij haar overvallen, en naar zijne moei brengen, die bij Wyl op een Hosgoed woonde, en zich bij den Keizer gaarne wenschte aangenaam te maken.
Arnulf was over de boodschap zeer verheugd, en beloofde de goede diensten des Ridders koninklijk te beloonen.
De dag verscheen, dien allen, die slechts het geheim kenden, met onrust verwachtten. Tegen den avond verliet ida het klooster - zij reed op een' muilezel, en werd door eenen eenigen, ouden dienaar begeleid. Twee uren van Zurich voegde zich notker bij hen. Het pad leidde digt voorbij een' kleinen heuvel henen, op welken een trotsche eik zich verhief. In den stam diens eikenbooms was eene nis uitgehouwen, en daarin stond het beeld der Lieve Vrouwe. Ida steeg af, en wierp zich biddend voor het beeld neder. Toen zij opstond, zeide notker: ‘Edele jonkvrouw, had arnulf u op dit oogenblik gezien, zijn hart ware rein geworden, en hij zou gaarne zijnen troon met u gedeeld hebben!’
| |
| |
‘Ik mag liever onder de bloemen des velds zitten, dan op eenen troon,’ antwoordde de jonkvrouw, rood wordende. - ‘Ik weet niet,’ voer zij voort, nadat zij haar muildier weer bestegen had, ‘ik weet niet, hoe er vrouwen zijn kunnen, wier neiging slechts naar slikkering en glinstering strekt.’
‘Dat komt welligt,’ zeide notker, ‘omdat vele vrouwen meer ijdelheids bezitten dan trots, en alzoo liever door het vreemde willen behagen, dan door het eigene. Het schoonste sieraad der vrouwe is zedigheid; gelijk er immers ook geene schoonere bloemen zijn, dan die zich tusschen de bladeren verbergen.’
Onder zulke gesprekken zetteden zij hunnen weg voort, en hunne harten naderden elkander meer en meer. ‘Ach, dat ik Keizer ware!’ dacht notker bij zichzelven, en verloor zich in eenen droom der schoone toekomst. - Langzamerhand daalde de schemering neer, en van den kerktoren van het nabijzijnde Wyl, die boven de dennenboomen uitstak, liet zich de bidklok hooren. Op dit oogenblik werden de reizenden door eenige ruiters overvallen; en de aanvoerder derzelven stelde zich voor notker, en verzocht hem, zijnen naam te zeggen.
‘Ik heet notker von elgg, en geleide deze edele jonkvrouwe, die uit het adelijk stift komt.’
‘Zoo zult gij de goedheid hebben, mij naar Bischofs-Zell te volgen,’ antwoordde gene. ‘Ik ben een dienstman van den Bisschop, die u, onbekender wijze, zijnen groet laat bieden.’
Den Ridder was het zoo aangenaam vertrouwelijk geweest, met de schoone ida alleen te zijn; zij was tot op dit oogenblik alleen zijner hoede aanbevolen; slechts op hem kon zij steunen, wanneer ergens eenig gevaar naderde; de tusschenkomst der dienstluiden van den Bisschop veranderde dit, en sloot de harten wederom, die zich voor elkander geopend hadden; ook de freule gevoelde daarin een mishagen. Het gesprek werd onverschillig, tot de ruiters eenige liederen aanhieven, onder andere het sprookje van de Koningsdochter, die, eenen draak ter prooije gegeven, door een' Ridder gered werd, wien zij uit dankbaarheid hare hand gaf.
‘Mogt het mij ook vergund zijn, zoo te kampen!’ zeide notker, nadat het lied ten einde was: ‘Ik wilde mij gaarne met een dankbaar aandenken vergenoegen.’ Ida verstond
| |
| |
zijne woorden volkomen, en het was haar lief, dat de duisternis den Ridder hare verwarring niet merken liet.
Tegen middernacht kwam de trein op Bischofs-Zell aan. De Ridder moest den Bisschop de toedragt der zake omstandig verhalen; en deze was getroffen van notker's regtschapenheid, en beloofde erkentelijk te zijn. Des morgens van den anderen dag liet salmo zijne dochter tot zich roepen, en zeide tot haar: ‘Ida, ik verlang van u goeden raad. Wij zijn den wakkeren Ridder von elgg groote erkentelijkheid schuldig; en gij weet, dat ik zulke schulden liefst afdoe. Goud en zilver mag ik hem niet aanbieden; ik ken zijn geslacht; hij is niet arm’ -
‘En dat zou zijne eer beleedigen,’ viel ida in.
‘Gij hebt gelijk,’ voer de Bisschop voort. ‘Bij den Keizer kan ik hem, onder deze omstandigheden, ook niet aanbevelen. - Ik ben werkelijk in verlegenheid.’
Ida was niet minder in verlegenheid. Zij speelde met het gouden kruis, dat zij aan den hals droeg.
Salomo ging de kamer op en neer, en wierp nu en dan eenen blik op zijne dochter. ‘De jongman bevalt mij,’ begon hij, na eenig stilzwijgen, weder; ‘wie de deugd der vrouwen eerbiedigt en beschermt, op dien kan men bouwen als op eene rots. Ook schijnt hem iet buitengewoons, iet edels eigen -’
Ida wilde iets zeggen, maar het woord bestierf haar op de lippen. De Bisschop voer voort: ‘Den Keizer moet ik ontzien; daarom mag het wel best geraden zijn, dat ik voor u een' wakkeren man zoeke, die u zal weten te beschermen. Ida, zeg mij opregt, of u de Ridder bevalt?’
Het meisje werd tot aan de ooren toe rood.
‘Of zoudt gij liever eene non worden?’
‘Ach, neen!’
‘Dan toch liever de huisvrouw des Ridders?’
Zij greep de hand hares vaders, en drukte er een' brandenden kus op.
De Ridder werd geroepen. ‘Ik wilde u gaarne mijnen dank betoonen, of veeleer uwe diensten op nieuw inroepen,’ zeide salomo tot hem. ‘Wilt gij deze jonkvronw nog verder beschutten?’
‘Met goed en bloed!’ riep notker.
‘Nu, zoo geeft elkander de hand daarop!’ zeide de Bis- | |
| |
schop, en leide de hand zijner dochter, welke schroomvallig aarzelde, in de hand des jongelings. Hij zelf trouwde ze nog denzelfden dag, reisde des anderen morgens met hen naar Zurich, en liet zich vervolgens bij den Keizer aanmelden. Arnulf, die hem zeer hoog schatte, ontving hem met zigtbare verlegenheid. ‘Genadige Heer,’ dus sprak salomo den Keizer aan, ‘ditmaal verschijn ik als klager voor uwen troon. Notker von elgg heeft eene jonkvrouw uit het stift ontvoerd - mijne lieden hebben de vlugtelingen aangehouden, en op Bischofs-Zell bij mij gebragt. Vel thans vonnis naar regt en wet!’
‘Eenen mispas der liefde moet men met den mantel der liefde bedekken,’ zeide de Keizer met een' gedwongen glimlach.
‘Ik heb vergeven.’
‘Dat is edel en Christelijk.’
‘Maar ida's eere is bevlekt in de oogen der wereld; om deze smet uit te wisschen, heb ik de jonge lieden getrouwd - zij zijn thans man en vrouw.’
De Keizer werd, bij dit berigt, wonderlijk te moede; doch hij vermomde zich zoo goed hij kon, en zeide met gekunstelde vriendelijkheid: ‘Ik schenk uwe dochter mijn Hofgoed aan het Constanser meer tot bruidschat.’
Salomo dankte, in naam zijner kinderen, en bad om de vrijheid, hen den Keizer te mogen voorstellen. Doch deze ontschuldigde zich met dringende bezigheden; en, toen de Bisschop heengegaan was, wreef hij zich mismoedig het voorhoofd, en zeide: ‘Ik heb den hengel gegeven, en een ander heeft den visch. Doch, mij is regt geschied.’ |
|