Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrand te Konstantinopel.(Uit het Hoogduitsch.)
Het was den zes-en-twintigsten September, des morgens ten twee ure, dat ik wakker lag en sedert een uur den slaap niet vatten kon. Geheel tegen mijne gewoonte, stond ik op, en ging met het horloge aan het venster. Ik schoof het gordijn weg. Wonderlijk roodachtig scheen de gezigtkreits; het was de helderheid der spaarzaamlijk lichtende maan niet ..... het waren wolken in de verte, in gloed gedoopt. ‘Brand te Konstantinopel!’ riep ik overluid, en maakte den zoon des kasteleins wakker, in het naaste vertrek. Ik verbeeldde mij, dat alles, gelijk bij ons, in alarm moest zijn. Doch, dit was hier niet gebruikelijk. ‘Oh, c'est loin d'ici!’ zeide hij, na eene poos, en leide zich op het andere oor. Lichter werd de horizont, rooder de wolken; ik kon mij volstrekt niet schikken naar de onverschilligheid der inwoneren, bij een zoo schrikkelijk schouwspel. In haast kleedde ik mij aan, en trappelde in de kamer rond; stil en rustig was het buiten op de straten; ik was alleen wakker..... Thans hoor- | |
[pagina 88]
| |
de ik van verre de brandwacht; met den ijzeren staf slaat hij sterk tegen de hardsteenen, en hij zong ditmaal op eenen zachten, gedempten toonGa naar voetnoot(*). Van de duizend honden, die hem gewoonlijk elken nacht huilend vervolgen, was thans geen hoorbaar. De roodachtige wolken vermeerderden, en mijn ongeduld, van bij dit schouwspel opgesloten te zijn, tevens. Ik ging naar beneden, om den eersten bediende te wekken. ‘Och,’ zeide hij knorrig, ‘het brandt immers reeds sedert gisteravond negen ure; wij hebben hier niets te vreezen.’ Ik verzocht om iemand, die mij geleidde om den brand te zien. ‘Alles slaapt.’ Ik bood geld - bood een piaster voor een half uur - bood twee voor een vierendeel uurs. Te vergeefs; niemand wilde den slaap missen. ‘Dan ga ik alleen,’ antwoordde ik welberaden, nam mijn groot mes in de hand, en ging naar buiten, in de naauwe, donkere, ledige straten. Wat ik het meest vreesde, waren de honden: die vrees was overbodig; geheele scharen trok ik door; geen beweegde zich; zoo sterken invloed scheen zelfs op deze dieren dat verwoestend element te hebben! Eene plaats bij eene Grieksche kerk toonde meer lichts; bij oplettender toeluisteren scheen het bedompt te drennen in de verte; ik liep vol ongedulds nog eene straat door, nog om eenen hoek, en had plotseling onder mijne voeten de schilderij eener hel! Het onheil woedde rondom de haven; waar ik stond - meer dan een uur van de schouwplaats des jammers - was het licht genoeg om te lezen; eene ruimte van ontzettenden omvang was rood en gloeijend; op drie verschillende plaatsen, de eene ongeveer een vierde uurs van de andere verwijderd, vlamden vuurzuilen lichtelaaije ten hemel; likkend greep het vuur, met eene ongeloofelijke snelheid, gelijk eene uitstorting der lava van den Vesuvius, (waarmede dit gezigt ook alleen te vergelijken is) om zich, en verslond rondom, wat het aantrof. De houten, zware huizen, allen met olieverf dik overstreken, werden in hooge vlammen als 't ware opgeheven, en stortten dan krakend in een oogenblik in. Het Joden-kwartier werd aangegrepen; magazijnen van olie, brandewijn en hout vermeerderden het schrikkelijke des tooneels. Het was zaturdag; zij mogten, in | |
[pagina 89]
| |
gevolge hunne wet, zelfs hunne have niet wegvoeren. Steeds ijsselijker breidde zich de verwoesting aan alle drie plaatsen uit. In het midden lichtte een donkerder gloed; den voorgrond vormden schepen, zeilen, touwwerk, scheepsmagazijnen; pikzwart verhieven zij zich uit de zee van vuur; de Minarets schenen als lange witte waskaarsen uit de donkere cipresbosschen; het verlichte StambulGa naar voetnoot(*) gaf den middeltoon; in het water van de haven spiegelde zich de brand en de verlichting; slechts bedompt en niet te onderscheiden was de galm des alarms en der verwarring uit de verte; gedurig lichter werd het oord; weinig hoorde men, door den schrik verlamd, van de omstanders. Tschogg, tschogg! (‘Te veel, te veel!’) zuchtten in stilte de Turken; minder belang bij de zaak hebbende, snapten de Grieken onder elkander. Het begon te schemeren, het daagde, - veranderd is het tooneel; de roode rook verkreeg eene graauwe kleur, met wit en rood vermengd; de 's nachts uitgebrande plaatsen, inwendig nog steeds gloeijende, staken thans zwart als kolen uit; het werd volkomen dag - ik bevond mij op den top eens puinhoops, alwaar vóór drie jaren geheel Pera afbrandde! Nog eenmaal zag ik naar beneden in den chaos van puin en asch, walm en gloed van acht tot tienduizend huizen! De ellende der menschen bedwelmde en verwarde mijnen geest: aan mijne voeten lag het Turksche kerkhof; dieper nog de brand...... Ik zag rondom mij - scharen van dragers kwamen! Zij kwamen terug van het begraven der genen, welken de pest doodde, met het aanbreken des dags! Zij ijlden om anderen te halen! Ik rilde. Genoeg, genoeg ellende had ik gezien! ‘Verre, verre vanhier!’ riep ik onwillekeurig uit, terwijl ik mij met drift verwijderde. |
|