| |
| |
| |
Mengelwerk.
Dankrede voor den algemeenen vrede, gehouden den 20 Dec. 1815.
door N. Swart, Leeraar der Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam.
Die den geest der Vorsten als druiven afsnijdt; die den Koningen der aarde vreesselijk is.
Psalm LXXVI:13.
Hoe vol ook onze jaarboeken zijn van gezegende reddingen en uitkomsten, van aanmerkelijke gebedsverhooringen en weldaden boven gebed en wensch verheven, naauwelijks zullen zij een halsjaar aanwijzen, met dat gelijk staande, hetwelk wij nu pas ten einde brengen. De bededag, volgens het bevel: ‘roept m aan in den dag der benaauwdheid,’ ingesteld, veranderde in eenen dankdag, reeds door den vrolijken overwinningskreet voorafgegaan. De bedestonden veranderden meer en meer in dankstonden, ja schenen het welhaast voor schandelijk te verklaren, aan al de stof tot vreugde niet veeleer, dan aan de geringere oorzaken van bekommering en ontevredenheid omtrent den gang der openbare zaken, te gedenken. Vanhier het vreemd verschijnsel van een enkel dankuur voor de grootste weldaden, ooit door het vaderland ondervonden; van verlegenheid om stoffe bij hem, die in dit uur moet optreden, schoon
| |
| |
stoffe voor dagen en weken voorhanden is, ja de late nakomelingschap nog den God der vaderen zal roemen over den zegen van onzen tijd. Maar neen, zoo wijs en gepast het besluit des Hoogen Bewinds is, zoo vol en aangenaam zal onze rede moeten zijn. Wij willen slechts een oogenblik vertoeven, om dankbaar terug te zien op het gansche afgeloopen tijdperk, om deszelfs geheelen inhoud met onzen geest te omvatten, om als bij optelling de som te vinden onzer dure verpligting, en alzoo geloften te doen en te betalen, waardig den Heere onzen God, Hem, die den geest der Vorsten als druiven afsnijdt, en den Koningen der aarde vreesselijk is.
De woorden, u daar zoo even genoemd, vormen het laatste gedeelte van den zes-en-zeventigsten psalm, en mogen als onze tekst worden aangemerkt. Schoon, namelijk, eene gelegenheid als deze niet gewijd is aan de verklaring van het heilige blad, en niet volstrektelijk vordert, deszelfs taal als onzen leiddraad te volgen; zoo geeft toch de geest eener bijeenkomst in den naam en het huis des Heeren een natuurlijk verlangen in, om ook thans onze prediking op den bijbel te gronden; en geeft, in het bijzonder, de inhoud des ouden verbonds vele uitnemende voorbeelden aan de hand, om de vaderlandsliefde door den Godsdienst te heiligen. De geheele zes-en-zeventigste psalm is zulk een voorbeeld, dat wij bijna ganschelijk op ons en onzen toestand kunnen toepassen: waarna het des te geleidelijker zal vallen, ten slotte alle de bijzondere oogpunten op te vatten, waaruit wij de laatste gebeurtenissen wenschen beschouwd te hebben.
De genoemde psalm, namelijk, is een overwinningslied, den Heere door Israël toegezongen; doch hetwelk zoo weinige bijzonderheden vermeldt, dat tijd en gelegenheid volstrekt niet zijn aan te wijzen. Wanneer men dus slechts de namen verandert, dan kunnen wij dezen lofzang, zonder vele zwarigheid, als den onzen beschouwen. Of is God niet bekend in Nederland? zijn naam niet groot in het gewest, dat wij bewonen; daar,
| |
| |
waar men in vroegere dagen het verhaal van ons wedervaren met den naam bestempelde van wonderen des Allerhoogsten, en zijnen vinger aanwees in menigte bijzonderheden, die over onze verlossing van het uitheemsche juk dadelijk beslisten? Hoe hoog steeg de magt van dit kleine en zwaar gedrukte land; zoodat het de bijzondere aandacht van geheel de wereld trof, en ieder het, met den godsdienstigen landzaat, aan des Hemels bijzondere zorg toekende, dat zulk eene stip op de kaart zoo groot en belangrijk eene plaats besloeg in de geschiedenis der volken! - Of is niet onder ons zijne hutte en zijne woning, waar het volkskarakter te allen tijde door godsdienstigheid gekenmerkt was? waar de regten van het geweten zoo bloedig bepleit werden tegen het geweld? waar die regten gehandhaafd werden boven hetgeen ergens plaats greep? waar zich eene schuilplaats opende voor de vervolgden, nog met het bloed hunner broederen bespat, en God op allerlei wijze, in allerlei taal werd gediend, met eenen ijver en liefde, elders schaars bekend? - Ja, met regt verheffen wij ons vaderland, als had het, gelijk Israël, een verbond met God gemaakt, dat wij Hem ten volk, Hij ons ten Schutsgod zou zijn. Eene poos moge Hij zijn aangezigt voor ons hebben bedekt, omdat wij de vreemde dwalingen en ondeugden aanhingen; Hij heeft ons teruggebragt; Hij heeft onze pilaren onder ons bevestigd, en Juda en Israël, op nieuw, tot één magtig volk gemaakt. Hier, voor dit rijk, heeft Hij verbroken de vurige pijlen van den boog, het schild en zwaard, en den krijg. Doorluchtiger praalt thans het verscheurde en verguisde Nederland, dan Frankrijks roofgebergten. De stouthartigen zijn, op hunne beurt, beroofd van de ontvreemde schatten; zij zijn in menigte omvangen door den slaap des doods, en onze dapperen vonden welhaast geene handen meer, die hun tegenstand boden. Doch, niet ons, niet ons, Gode zij de eer; Hij vloekte ze, en zij zonken daar neder. Vreeselijk is
Hij: wie zal voor zijn aangezigt bestaan, wanneer
| |
| |
Hij toornt? Zoo dachten onze vaderen te allen tijde. Zoo hebben wij, onder het juk der vreemden, niet verleerd te denken. Bidden en strijden gingen bij ons op het naauwst gepaard. Vreugde vieren en danken is maar ééne gedachte bij den Nederlander. - Wie, wie zag de roede niet, de eenmaal verworpene roede, die wederom werd opgeheven? Wie hoorde het niet als een oordeel afkondigen van boven, toen de banden des vredes op nieuw werden verscheurd? Ja, God stond op ten oordeel; ontzaggelijke en ontzettende gebeurtenissen zouden over het lot der wereld beslissen; de aarde vreesde, en werd stil, in afwachting der uitkomsten van den krijg. Gezegend, gezegend waren die uitkomsten; zij strekten om alle de zachtmoedigen der aarde te verlossen. Het oordeel tuchtigde alleen hen, welken de vroegere straf nog niet had geleerd; het keerde op hunnen kop terug, die op nieuw den Regter sarden. Juicht, juicht, landgenooten! God heeft het kwade afgewend; Hij heeft ons de overwinning geschonken. Ja, juicht! Hij heeft meer gedaan: het bloed onzer dapperen heeft niet slechts gestroomd om eenen brand te blusschen, door eenen aterling baldadig ontstoken. Integendeel: de grimmigheid des mans verheerlijkt den Albestuurder des te meer; zij dient alleen om zijne zegepraal te sieren, gelijk zich de held versiert met den opschik des verslagenen. Niet slechts bevestigd is de vrede der aarde, de rust van ons vaderland; ook volkomener is de zege van het onregt op het geweld, van het verguisde en beroofde Europa op het éénige volk, dat zich als hoofd en heer van allen deed ontzien. Dit, dit zij de stofse, die ons bezig houde, en opwekke om den Heere onze geloften te betalen - om Hem, die te vreezen is, geschenken te brengen - gaven des eerbieds en der liesde, des vertrouwens en der gchoorzaamheid. Ja Hij, Hij snijdt de magtigen af, als rijpe druiventrossen; Hij is vreesselijk voor de Goden der aarde.
Welaan, geliefden, staan wij stil bij den drievoudigen zegen, die ons onlangs is te beurt gevallen. Het
| |
| |
heil, zoo korteling tot oneindige kosten en met onuitsprekelijke vreugde verworven, is, hoe fel bedreigd, volkomen behouden; - hetzelve is zeer aanmerkelijk bevestigd; - het is daarenboven nog uitgebreid.
Ik behoef niemand te herinneren, hoe gelukkig wij ons, met gansch Europa, gevoelden, toen het slavenjuk eindelijk verbroken was. De vreugde daarover deed ons alles vergeven, en welhaast vergeten, wat anders niet volkomen beantwoordde aan de maatregelen van veiligheid zoo wel als regtvaardigheid, welke men algemeen achtte, dat hadden behooren in het werk gesteld te worden. Vertrouwen op het doorzigt, op de kracht, op de goede zaak der Verbondene Mogendheden sloot elken mond, die zich tot bedenkelijkheden scheen te zullen openen. Weinig, echter, was het gedrag van Frankrijk geschikt, om de sluimerende vrees geheel te doen inslapen. En oneindig vreesselijker, dan het zich iemand had voorgesteld, vertoonde zich eensslags het gevaar, dat met den geheelen ondergang van rust en vrijheid op nieuw bedreigde. Het rijk, zoo moeijelijk te ondergebragt, stak wederom de horens op, verbrak alle de banden van bondgenootschap, stelde den overweldiger aan deszelfs hoofd, en scheen eensgezinder rondom zijne schrikbanieren geschaard, dan toen hij met hen der wereld het hoofd bood. Waar waren de dammen, die deze kokende zee zouden binnen hare oevers houden? Waar waren de benden, die het woeste everzwijn voorheen bijna niet hadden kunnen temmen? Waar was het Vorstenverbond, dat, éénig in de geschiedenis, reeds lang niet meer door den band des hoogen noods werd bijeengehouden; dat veeleer het gevaar van den voorspoed en der buitverdeeling zigtbaar scheen te ondervinden? Waar was de vroegere geestdrift te verwachten of te hopen, bij zoo vele teleurstelling en onvergenoegdheid onder verscheidene Duitsche volken? Waar was de zekerheid, dat onze eigene landgenooten, niet zonder allen verlies os allen leed, weer afgezonderd van het rijk, in welks gewaande grootheid zij deel- | |
| |
den, en met volken vereenigd, in godsdienst en andere opzigten van hen verschillende, zich zouden verzetten tegen den inbrekenden stroom? Waar was, in één woord, het vertrouwen, de
gerustheid, de zekerheid, dat wij niet spoedig alles zouden verloren hebben? Door de wraak van uitgevaste bloedhonden geteisterd; tot het tooneel des woedendsten krijgs gemaakt; bij eene eindelijke zege zelfs der goede zaak van Europa uitgezogen, uitgeplonderd, uitgebrand, en aan de golven ter prooije gegeven, - scheen de zegen, slechts zoo kort genoten, voor ons ten vloek te kunnen worden, waarbij alle vroeger leed nog niet te noemen was. Gij allen weet dit, gij gevoeldet het met mij, geliefden! Daarom ging onze vreugdekreet zoo helder op, bij de eerste mare der duur gekochte, bloedig bevochten overwinning. Daarom volgden wij zoo vurig elke schrede onzer krijgslieden, elken stap tot het groote doel, elke zege over nieuwen, vermenigvuldigden tegenstand; zagen den dwingeland lafhartig vlugten tot in de gevangenis; zagen het leger ontbinden, dat Frankrijk had verraden; zagen de magt der overwinnaren eindelijk volkomen gevestigd, en, in het kort, den strijd voltooid, gelijk hij nooit voorheen is voltooid geweest. Nu is de vrede daar; lodewijk op zijnen troon bevestigd; Nederland ongeschonden bewaard; geheel ons werelddeel in rust; al het gevreesde, al het gedreigde afgewend. De magt der duisternisse heeft alle hare kracht, alle hare list te vergeefs gezameld en gespild. Hare hoop is te leur gesteld; hare uiterste proef mislukt; de vlam, door haar ontstoken, enkel dienstbaar geweest ter zuivering en harding. Wij hebben niets verloren; niets van het heil, dat ons zoo luide deed juichen. Scheen ons vertrouwen al te leur gesteld, ten aanzien der dadelijke maatregelen van veiligheid, door de Hooge Bondgenooten gebezigd; hetzelve is niet beschaamd, ten aanzien van de magt en den wil, om elke nieuwe poging van het gedrogt te temmen. Welk eene stos tot vreugde en dank! Welk een heil, hoe duur dan
| |
| |
ook verworven! Welk een geluk inzonderheid, indien wij letten op de natuurlijke en krachtige bevestiging van al dit goede, uit dezen schok voortgevloeid!
Wij weten nu, bij ondervinding, dat de booze geest van Frankrijk niet genoeg was te ondergebragt. Wij weten, dat de boeijen, het geweld aangelegd,
veel te zwakke banden waren. Geen heelmeester, met menschelijk gevoel begaafd, had de vreesselijke wonde durven peilen, welke het algemeen verderf de verwilderde natie geslagen had. Die wonde tot in den grond aantasten en zuiveren, scheen hetzelfde te zijn, als den lijder te verscheuren en doen bezwijken. De moed zelf ontbrak welligt tot zoo geweldige maatregels, waartegen zich het van krachten nog niet beroosde ligchaam met allen bedenkelijk geweld scheen te zullen verzetten. Met deze bedreiging, hier en daar duidelijk opgemerkt, vereenigde zich het zoet gevlei der Fransche tong, de verleidende list en verblindende dienstvaardigheid des verfijndsten geests, der weelderigste verbeelding, om het opgeheven mes gedurig tegen te houden; tot eindelijk de goedhartigheid en edelmoedigheid ganschelijk werden verschalkt. Inderdaad, M.T., hoe kon het eerlijk hart vermoeden, wat wij hebben zien gebeuren? Wie stond niet verbaasd, toen de aangedreven balling als in triomf ontvangen, en, eer het iemand denken kon, op den troon der Bourbons was geplaatst? - Doch, nu bleek het, dat een afgrond kookte onder den bebloemden grond, waarop de volken juichten. Nu bleek het, dat wij op den rand van het gapend verderf waren ingesluimerd. Nu had slechts eene onzer bekommeringen, omtrent de goede gezindheid van den nieuwen landgenoot, omtrent den onderlingen vrede der Vorsten behoeven verwezenlijkt te worden, om den hemel in eene hel te verkeeren. Nu was het de luttel beproefde standvastigheid van onzen jeugdigen Veldheer, van onze verschgeligte benden, die de spits des gevaars, met onwrikbaren moed, moesten tarten, om hetzelve te beletten, tot in de hartaders van ons land door te bo- | |
| |
ren. Nu was het de Hemel, die met en voor ons strijden moest, of het ware voor altijd gedaan geweest. - Welke ontdekkingen, welke proeven, ten
goede en ten kwade! Welk een licht, om vertrouwen en mistrouwen elk zijne regte plaats aan te wijzen! Welk een geluk! het kwade is uitgebroken, het heeft zich vertoond in alle zijne afschuwelijkheid; maar het is betemd, maar het is aangetast in den uitersten wortel, maar het wordt nog gedurig met de krachtigste middelen vervolgd ter geheele uitroeijing. Wie ziet het ontzaggelijk verschil niet in der tegenwoordige met de vorige handelwijze, in het overwonnen rijk gevolgd? Wien is de verhuizing van den geweldenaar, de verwijdering zijner gevaarlijkste trawanten, de straf zijner schandelijkste medepligtigen, de vrijwillige ballingschap zijner ondeugendste medestanders eene onverschillige zaak? Wie ziet niet met genoegen den band van vestingen en gewapende duizendtallen, die, het zij voor eenen tijd, het zij duurzaam, eene verwilderde natie omgeven? Wie vreest nu nog voor een schrikdier, dat zijne woede heeft verspild, zijne krachten in staag bloedende wonden ziet verteerd, en gekneveld gaat in den forschen muilband? Wie gevoelt niet eene oneindig volkomener kalmte, een eindeloos volmaakter vertrouwen op de toekomst, dan de blijdste vreugde en de hartelijkste dankbaarheid hem voormaals schenken konden? Loven, loven wij daarvoor den goedertieren Opperheer, die weet, wat wij behoeven! Zeggen we niet: waartoe van den beginne af aan geene gelijke handelwijze gevolgd? Het is ons onbekend, of zulks mogelijk ware geweest; of daarvoor bij hen, die de zaak van nabij beschouwden, eene voldoende reden bestond. God is het, die regeert; die zelfs het verkeerde te regte keert; die de tijden en de gelegenheden kent. Hij had niet volbragt het werk, dat Hij had opgenomen. De grimmigheid des mans moest Hem nog loffelijker maken; het overschot van deszelfs grimmigheden door Hem als een triomfkleed worden emgeslagen. Nu, nu eerst mogen wij hopen op eenen
| |
| |
duurzamen vrede. Nu staat het inderdaad geschapen, dat wij eenige kalme en gelukkige dagen zullen mogen genieten op eene wereld, wier doorgaand kenmerk onrust en onbestendigheid is. Zoo ooit, dan hebben wij thans stof om den Heere te loven. Ja, Hem zij eer en los: want Hij heeft ons schoonste heil niet slechts bevestigd; Hij heeft het ook vermeerderd en verhoogd.
Maar, was dit wel mogelijk? Wie onzer herinnert zich de verrukkingen niet, die ons bij den vroegeren vrede bezielden? Wie herinnert zich niet, hoe deze juichtoon nog overtroffen werd, toen ons, nu voor zes maanden, een gewonnen veldslag het behoud van al dien zegen beloofde? Wie herinnert zich niet den lof en dank, die van alle tongen stroomden, in onbekend en gloeijend maatgezang stroomden, over den wonderbaren vrede en eensgezindheid, het zoo lang niet gesmaakte en nu zoo rijkelijk beloofde geluk, die gansch Europa schenen te zullen zaligen? - Het is waar, mijne toehoorders, zeldzaam was die tevredenheid en vreugde, welke alle harten vervulde. Maar toch, wij zeiden het reeds, zij waren niet geheel volkomen. Het ontzag, waarmede de roosgebergten werden behandeld; Parijs met alle hare onregtvaardig verworvene schatten van kunst en roem; geheel Frankrijk met alle zijne staag uitgezette grenzen en vestingen; deszelfs knevelende inwoners en grooten met alle hunne behoudene schatten, uit het zweet en bloed van andere landzaten gewoekerd, waren den regtschapenen zoo vele doornen in het vleesch. Moest dan het roofziek geweld eindelijk toch eenen loon vinden? Moest Frankrijk, het goddelooze, met regt gehate Frankrijk, de kroon en het sieraad der wereld blijven? Moesten de volken, die, op hunne beurt, de geweldenaars hadden overwonnen en gebonden, dan duurzaam hun eigendom, hunnen wettigen roem missen? En was het billijk en goed, dat elk kunstenaar en geleerde in Parijs ter schole ging; in Parijs, dat alzoo eene soort van wereldmonarchij bleef behouden, en zoo veel te meer kanalen vond om
| |
| |
deszelfs god- en zedelooze beginselen over de aarde te verspreiden? Neen, het rijk, dat zoo veel goeds bedorven had, was op verre na niet genoeg vernederd; niet volkomen genoeg teruggebragt tot het peil, waarmede het geluk en de rust der overige natien waarlijk bestaanbaar waren. - Maar nu, nu heeft het regt gezegepraald. Nu spreekt de overwonnene niet meer, als ware hij niet overwonnen. Nu keert elks eigendom tot hem terug. Nu boet de schuldige in het openbaar voor het onheil, door hem gesticht. Nu wordt niet de trots van een enkel volk, maar de veiligheid van allen geraadpleegd, bij de regeling der grenzen. Nu pronkt schaars een enkele roover meer met het aanzien en de voorregten, ten prijs der kwellingen van alle Europesche volken behaald. Wij, wij in het bijzonder zien onze galerijen en tempels op nieuw met den kunstroem onzer vaderen vervuld; zien onze grenzen uitgezet op eene wijze, die vele billijke klagten onzer zuidelijke landgenooten opheft; zien die grenzen bevestigd ten koste van het volk, dat dezelve onophoudelijk bedreigt; zien in dit alles de bekrachtiging van het verbond, dat de vroeg gescheurde deelen van dit schoone rijk weer heeft bijeengebragt. Ja, wij in het bijzonder wonnen oneindig bij dezen laatsten krijg; en het uitgestorte bloed onzer dappere landgenooten, hoe kostbaar ook, is rijkelijk vergolden. De trouw is gebleken; de eer is hersteld in het oog der wereld; trotsch zijn alle de Nederlanders op hunnen Vorstenstam; trotsch is de Koning op alle zijne onderdanen. Wie is hij, die ons voortaan als eene kudde weerlooze schapen zou bestaan te drijven of aan te vallen? Engeland huldigt den Prins, het hoofd onzer benden. Groote alexander wil zich door hem met ons verbroederen. Nergens iemand meer, die op de Hollandsche achterlijkheid bestaat te smalen. Nergens een volk, dat zich onder den besten Koning gelukkiger gévoelt. - Zoo staat het rijk der Nederlanden, bij deszelfs geboorte reeds, op eenen grondslag van
eigen roem en eigen magt; eene belangrijke schakel in de ke- | |
| |
ten der volken van ons werelddeel, omgord met den vasten band van onderling vertrouwen en nationale eer. Ja, dit is van den Heere geschied, en het is een wonder in onze oogen. Hij wierp de kostbare bestanddeelen, nog naauwelijks aaneengehecht, in den smeltkroes des woedenden krijgs, waaruit zij vastgekneed en schitterende zijn teruggekomen. o Vermeerdering van heil! o nieuwe stof om God te loven! - Inderdaad, landgenooten, alwat wij ons voorstelden u te kunnen zeggen ter opwekking tot dankbaarheid, dat hebben wij overvloedig gevonden. Behouden, bevestigd, vermeerderd is de schat der weldadigheid, dien ons de vroegere vrede schonk. Herhalen, bekrachtigen, verheffen mogen wij thans alle de juichtoonen, toen door ons aangeheven. Welke geloften wij Gode daarbij immer heiligden, betalen wij ze thans met woeker! Welke geloften wij schroomvallig terughielden, doen wij ze nu met een opgeruimd gemoed! Naderen wij Hem met gebed, met lofgezang, met liefde-offer, met heilige besluiten om voor Hem te leven! o Hoe vele gelegenheden lokken ons uit om onze dankbaarheid met daden te toonen! Hier is leed te verzachten; hier is welhaast weer overvloed ten beste aan te wenden. God heeft ons als herschapen tot Nederlanders. Zijn wij het met geheel ons hart, door alle de deugden der vaderen, door allen bedenkelijken afkeer van Fransche ligtzinnigheid en zedebederf! Alzoo, alzoo, mijne landgenooten, het hart gestemd! Alzoo ons gevoel uitgeboezemd en bevestigd in den lofzang, in het liefdewerk, in het gebed; het gebed, dat God dan zoo zeker hoort, als onze opregte dankbaarheid Hem waarachtig aangenaam is, en wij in Christus name mogen zeggen: Amen! |
|