| |
Oude liefde roest niet.
Eene Hollandsche Burgerlijke Geschiedenis.
Jufvrouw diévers was in eene hevige aandoening. Alleen in haar binnenkamertje zittende, terwijl haar man ergens eene pijp was gaan rooken en de kinderen naar bed waren, las en herlas zij wel twintigmaal eenen brief, dien haar dien morgen iemand had in de hand gestopt. Men had haar verzocht, dien, als zij alleen was, eens te lezen; zij had gedacht, dat dezelve van eene arme vrouw kwam, wie zij onder de hand wel eens wat toestopte, had er dus niet heel veel acht op geslagen, en het was half toevallig, dat hij haar thans weer in handen was geraakt. Doch, hoe schrikte zij..... Dan, wij hebben den lezer een heel aantal dingen te vertellen, alvorens hij het vervolg behoorlijk zou verstaan.
Jufvrouw diĆvers was de éénige dochter van welgezetene burgerluidjes te A-. Zij was, van hare kindschheid af aan, een aardig, aanvallig meisje, daar de geheele buurt zin in had. Met het opgroeijen werd zij hoe langer zoo knapper; en het kon dus niet missen, of zij werd al spoedig door menig eenen vrijer nagekeken, en nagegaan, en eens aangesproken, en al lagchende gevraagd, of zij geen kermis dacht te houden, en zoo al meer. Maar zij was een éénig kind,
| |
| |
en dus lieten vader en moeder haar niet heel veel noch heel ver uit hun gezigt gaan. Zij waren, met reden, wijs me truitje, en niet minder voorzigtig en schroomvallig, dat het meisje in geen verkeerd gezelschap geraakte. Zij hadden het genoegen van te zien, dat hunne zorg en hunne liefde goed opgenomen en met dankbaarheid beloond werden. Zoo levendig, zoo vrolijk hunne beminde dochter was, zoo onschuldig, zoo ingetogen, zoo weltevreden was zij tevens met haren tegenwoordigen toestand. Zij zat geheele avonden bij vader en moeder te huis, hield het huis- en naaiwerk, bij het sukkelen van de oude vrouw, meest alleen in orde, en wanneer zij in de schemering eens een praatje hield, of in den zomer een klein uitvlugtje nam, en vooral des zondags gaarne met eene en andere van hare jaren eenig gezelschap hield, dan was hare keuze nog altijd zoo onberispelijk en haar gedrag zoo volmaakt geweest, dat de oudjes stoffe vonden om zich te verheugen. Haar meeste aanloop was bij een paar buurmeisjes van haren ouderdom en haar slag; en daar de ouders van dezen ook bijzonder in den reuk stonden van heel godvreezende menschen te zijn, zoo waren truitje's vader en moeder daaromtrent des te geruster.
Truitje, evenwel, was jong, en, bij gevolg, hare buurmeisjes ook; en, schoon wij in het geheel niet van gevoelen zijn, dat jeugd zelden deugd heeft, zoo is het om het hart van een achttienjarig meisje toch altijd nog al een weinig anders gesteld, dan om dat van hare tachtigjarige grootmoeder. Dat was, op zichzelve, nietmetal; maar het is, of die drommelsche jongens dit ruiken, of, misschien wel door eene soort van magnetisch verband, zien of voelen kuunen. Althans, truitje's buurmeisjes hadden broêrs, en die broêrs hadden vrienden - en hoe ouder en mooijer de zusters werden, wat zij meer vrienden kregen, die dikwijls ook al wat ouder en knapper waren dan de opgeschoten knapen van meester nijburg. Hoe het zij, de jonge luidjes wisten het, spijt al de vroomheid van vader nijburg en al de voorzigtigheid van vader en moeder alink, van tijd tot tijd zoo ver te brengen, dat er eene bonte rij kwam; en - hoe zondig en onvoorzigtig dit dan ook wezen mogt - zij vonden zulk eene bonte rij maar heel prettig. Nu, wij schrijven juist voor geene kinderen, zoo min als voor nonnetjes;
| |
| |
en andere menschen weten wel zoo wat bij ondervinding, hoe pleizierig die eerste aanrakingen der ontluikende geslachten zijn. Men vindt hier dat regte genot, hetgeen op dezen bol anders zoo weinig groeit, dat niet op de herinnering teert, veel min op de toekomst staart en zich voedt met ijdele hoop en luchtkasteelen, maar dat den oogenblik zelven geniet, en daarbij om verleden noch toekomst denkt. Het was inderdaad gelukkig, dat de broêrs nog wat te jong waren, om in dezen beminnelijken roes zoo geheel te deelen; want anders zouden zij maar al te dikwijls hebben gevaar geloopen, om door de oudjes, die veel beter van tijd en uur wisten, op het een of ander betrapt, althans een weinig verdacht te worden. Nu liep alles altijd wél af. Men zag elkander juist niet dikwijls, maar toch van tijd tot tijd. Het jonge volkje begon zich langzamerhand zoo wat te paren. En in het bijzonder wist truitje ook altijd weg om een boodschapje bij kee en jans nijburg uit te vinden, wanneer ze een' wenk gekregen had, dat gerrit er was.
Deze gerrit was een aardige kroeskop van een jongen; levendig als de vogeltjes in onzen lieven Heers lucht, en bij de hand met allerlei kunstjes en aardigheden als een halve goochelaar. Zijne natuurlijke vlugheid en sterkte, zijne schranderheid en volkomene heerschappij over de tong zoo wel, als over alle de trekken van zijn sprekend gelaat, kwamen hem hierbij niet weinig te hulp. En, als hij aan het vertelen was, dan hadden alle de anderen wel werk met luisteren en lagchen. Hij was, echter, hierbij een heel geschikte, beste, waarlijk lieve jongen. Hij wist zelf in het geheel niet, dat hij meer dan anderen tot de vreugde van het gezelschap bijdroeg. En de anderen schenen het ook niet te weten; want niemand benijdde of haatte, allen zochten en beminden hem. Hij was de derde zoon van tamelijk geringe lieden, werkte bij een' timmerman als knecht, en zou zeker, als hij eenmaal kwam te huwen, zijne vrouw niet veel meer dan zijnen aardigen kop en zijne bekwame handen hebben aan te brengen.
Het duurde een heele poos, eer hij of truitje aan zoo iets als een huwelijk - veel min aan het aanbrengen - dachten. Zij zagen elkander gaarne; zij waren gelukkig in elkanders bijzijn; zij dachten veel aan elkander - en dat altijd in zulk een aanvallig, rozekleurig, genoegelijk licht! In het kort,
| |
| |
ik geloof, zij hadden nooit meer gedaan dan aan elkander denken, en, om het geheugen wat te gemoet te komen, nu en dan elkander eens zien en hooren, zoo de neuswijsheid van anderen niet ware tusschenbeiden gekomen. Toen ze, evenwel, eenmaal op het denkbeeld gebragt waren van een huwelijk - toen zij daarbij begrepen, dat ze elkaar dan gedurig zouden kunnen zien en hooren en.... voelen, ja voelen zelfs, toen, ja, gingen hun de oogen open. Maar, helaas! nu zagen ze ook, dat ze naakt waren - of eigenlijk, dat gerrit naakt was, en dat ze - wel verre van een paar Godjes in rein geluk te worden - bij de minste opening gevaar liepen om uit hun tegenwoordig paradijs zelfs verjaagd te worden. Beiden gevoelden ze deze zwarigheid zoo zeer, dat ze over de mogelijkheid, om dezelve uit den weg te ruimen, reeds spraken, en gezamenlijk allerlei plans ontwierpen, eer de jongman nog ooit regtstreeks om het jawoord gevraagd had. Dit was, om het maar ronduit te zeggen, onder al de zorg en al de drukte over het struikelblok, glad vergeten. Truitje kende hare ouders; zij wist, hoe grootsch zij op hun burgerstuivertje waren, hoe hoog ze bij hunne éénige opzagen. Er was geen denken aan, dat zij hunne toestemming zouden geven tot een huwelijk van haar met een' armen timmermans-knecht. In het kort, de jonge lui vrijden; zij vrijden in stilte; zij hadden nog gelukkige, zeer gelukkige oogenblikken, - maar het paradijs was weg; zij dachten aan de toekomst; zij haakten naar meer; zij gevoelden hunne wenschen bepaald en tegengewerkt; - ook het armzalige, gewone leven, met alle zijne zorgen en gebreken en hartsverdrietelijkheden, nam een' aanvang.
Wie weet, hoe lang dit nu al weer geduurd en zoo voortgesukkeld had; maar, het scheen het lot van het aardig paartje te zijn, om altijd op den weg geholpen te worden door menschen, die anders, zou men zeggen, lang zoo goed den weg niet moesten kunnen vinden.... want zij waren lang zoo slim niet. Ditmaal was het een kruidenier uit de buurt, die in zijn hoofd - misschien ook wel in zijn hart - kreeg, om truitje uit te gaan. Hij kende haar sedert lang; hij had dikwijls een vriendelijk praatje met haar gemaakt, wanneer ze het een of ander voor de huishouding haalde; en zij, die altijd vriendelijk was, en niet veel om vrijers - wel om een' vrijer - dacht, had dit ook altijd zeer minzaam beant- | |
| |
woord. Het is waar, een aanzoek, om eens met haar uit te gaan, was altijd afgeslagen; maar op zulk eene zachte, bescheidene wijze, met zoo vele gronden en redenen, dat dit ook geen het minste kwaad bloed bij hem zette, noch hem ontmoedigde. Truitje was zulk een stil, ingetogen meisje; zij was zoo gehecht aan hare ouders; de man begreep, dat het maar best was, zich bij de oudjes zelven te vervoegen. Ware hij het daarmede eens, dan zou het met de dochter ook niet veel zwarigheid hebben. Hij deed zoo; vader en moeder hadden zin in den bedaarden, oppassenden man met zijne goede kostwinning; het was regt een kolfje naar hunne hand; en zij namen op zich, om truitje op zijn plegtig aanzoek voor te bereiden. Och, hoe geraakte het meisje in verlegenheid, toen zij eindelijk begon te begrijpen, wat de oude lui wilden! Het bleek haar terstond, dat men er zijn hart op gesteld, en ook op het hare tamelijk vertrouwend gerekend had. Zij wist er, inderdaad, niets gegronds tegen in te brengen. Men kon, scheen liet, den braven man geenen omgang weigeren. ‘Zij zou toch eenmaal mede wel eens willen trouwen, en het zou moeder een troost zijn, haar lieveling nog vóór haar dood zoo wél verzorgd te
zien.’ Wat zou zij hiertegen zeggen? En evenwel, zij kon den man als minnaar niet ontvangen; zij wilde hem niet misleiden; haar hart kwam tegen de gansche geveinsde rol op, die zij hier te spelen had; en het hooge woord kwam er eindelijk al snikkende uit, dat zij reeds sedert een jaar met een ander vrijde.
Wij behoeven niet te zeggen, dat op dit berigt groote oogen werden gezet! Vader en moeder verschoten er waarlijk van. ‘Jij vrijen, meid? reeds sedert een jaar, zeg je? en dat buiten weten van je ouders? Wel nu sla ik er geen hand aan! En wie is dan die kostelijke minnaar, die niet eens durft voor den dag komen? Een of andere kale jakhals, denk ik, met een glad bakkes en eene verleidelijke tong!’ Zoo ging het al erger en erger, eer truitje, die inderdaad sip genoeg keek, nog een woord had kunnen antwoorden. Toen evenwel vader het op het laatst wat al te bont maakte, en van wulpsche deern begon te spreken, gevoelde het edele meisje zich verongelijkt, en daarmede rees haar moed. Zij zeide, dat de jongman zeker niet rijk was, en dat ze daarom, dewijl hij nog geen zoo behoorlijk bestaan had, als ze
| |
| |
wel wist dat hare ouders voor haar zouden begeeren, van de zaak maar niet gesproken had, en dit ook nog niet zou doen, als ze haar voor anderen maar in vrede wilden laten. Hoe wél dit nu ook mogt gesproken zijn, het hielp nietmetal. Zij moesten nu alles weten. En, toen ze alles wisten, werd het slechts hoe langer zoo erger. Truitje zag, dat men haar dwingen wilde, vooreerst om den kruidenier als minnaar te ontvangen, en daarna, om hem de plaats van gerrit, en al spoedig (zoo als de Bijbel zegt) de plaats van vader en moeder zelven te doen innemen. Nu nam zij voor, om op hare beurt te dwingen, en daarenboven alle mogelijke krijgslisten in het werk te stellen om haren haan te doen koning kraaijen. In zulk een geval wordt het meisje doorgaans meester, schoon zij niet zelden alles - rust, zegen, vermogen, deugd - er bij laat zitten, en, overwinnares, welhaast als overwonnene bij de beleedigde ouders moet terugkomen. Zoo ging het hier ten minste grootendeels. Gerrit en truitje werden een paar; maar zij kregen naauwelijks eenen schelling van de ouders mede, zoo min als derzelver zegen en liefde.
Doch, zij hadden genoeg aan elkander, hunne onderlinge liefde, en den zegen der gulden vlijt. Gerrit paste ter dege op zijne zaken, en truitje niet minder op de hare. Zij waren gelukkig; de oude lui konden dit niet miskennen; zij hadden zich ook verder in geen opzigt over zoon of dochter te beklagen; en dus bedaarde de eerste gramschap dan ook allengskens. o, Hoe zalig gevoelde zich het lieve vrouwtje bij deze opmerking, bij het vooruitzigt, dat alles hoe langer zoo meer in orde zou geraken, en dat zij haren gerrit dan nog eenmaal volkomen gelukkig, hem tot eenen man in de wereld maken zou! Deze zaligheid werd nog verhoogd, toen zij zich, na verloop van twee, drie maanden - haar gestel nu tot wezenlijke rust en onbelemmerd genoegen zijnde gekomen - in eenen zekeren toestand bevond. o, Als de oude lui dat eens vernamen, dan zeker zouden zij alles vergeten; dan ware de verzoening volkomen; dan....... o, Hoe beschrijven wij alle de vooruitzigten en verwachtingen, in dit dan opgesloten? Zoo smaakte deze goede vrouw de onherroepelijke geneugten der eerste huwelijksmaanden. Het bittere, aanvankelijk onder dezelven gemengd, had er slechts eenen nieuwen prikkel, een dieper en weemoediger gevoel aan bij- | |
| |
gezet; had ze eene soort van onverteerbaarheid, ja het zeldzaam vermogen geleend om gedurig toe- en toe te nemen Verbeeldt u haren toestand, hare zaligheid! De man had nog slechts vermoeden van hare zwangerheid; de oude lui waren er geheel oubekend mede. Juist wachtte zij haren man met de blijde zekerheid, en te gelijk met den voorslag, om dezen avond nog naar vader en moeder te wandelen, en die dan ook het groote nieuws te vertellen. Hoe zou ze de ontdekking doen? En wat zouden de ondjes opkijken! Lang vóór den tijd smachtte zij reeds naar de thuiskomst van gerrit, die dien dag, op eene afgelegene karrewei zijnde, niet te huis had kunnen eten. Zoo
dikwijls zij maar voetstappen hoorde, sprong zij al op, om hem te gemoet te gaan. Doch, de tijd van zijne komst verscheen, ging voorbij, nog al verder voorbij, en hij daagde niet op. Dit was eene onaangename teleurstelling voor haar hart; nu werd het ook te laat, om van avond naar vader en moeder te gaan. Deze smart der teleurstelling begon van tijd tot tijd met onrust gepaard te gaan. Het werd tien ure, en nog was hij niet te huis. Dat was nooit gebeurd. Zij kon het niet meer uithouden. Zij liep naar den baas, waar hij werkte..... helaas! men wist van gerrit niets - de karrewei moest al vroeg afgeraakt zijn - men had hem niet gezien. Nu de poort uit, naar de plaats, waar hij gewerkt had..... het bescheid was, dat hij reeds om zes ure was heengegaan. Naar haar huisje wederkeerende, bezielde haar, te midden van den schrikkelijken angst, nog eene stille hoop, dat zij hem zou te huis vinden; maar och, ook die hoop verdween. Zij sleet een' slapelozen nacht in jammer en geween; met het aanbreken des dags brak ook hare hoop weer door, maar deze werd hoe langs zoo meer verdonkerd, toen geene voorbijsnellende uren hem wederbragten. Het zou nutteloos zijn, deze schilderij te rekken; gerrit was weg; alwat men van hem te weten kwam - och, ware ook dit maar onbekend gebleven! - was, dat hij met gezelschap, daar onbekend, ergens in een wijnhuis was geweest, en al vrij wat gedronken had. Het naaste denkbeeld was dus, dat hij in het water geloopen was; en men verwachtte eene poos, zijn lijk hier of daar te zullen zien voor den dag komen. Er werden onderzoekingen in het werk gesteld, advertentiën geplaatst, doch alles te vergeefs.
| |
| |
Truitje was in den allerbeklagelijksten toestand. Haar ligchaam leed geweldig onder den vreesselijken slag, en, de tijd mogt eenige bedaardheid in haar terugvoeren, het hopeloos verdriet knaagde aan hetzelve. Eéne zaak slechts belette, dat zij zichzelve niet opgaf, niet verwaarloosde, of opzettelijk afpijnigde; dat zij veeleer alles deed, om zich staande te houden. Het was hare zwangerheid. De zaken werken ongelijk op den mensch. Anderen zouden hierdoor misschien slechts te wanhopiger geweest zijn; zouden niet dan eene smartelijke herinnering aan den verloren vader in het liefdepand gevonden hebben, dat zij van hem onder het harte droegen. Truitje leefde om en voor dit kind; zij smachtte naar het oogenblik, dat zij het zou in hare armen drukken, een levendig beeld en ten minste eene soort van plaatsvervuller des eindeloos beweenden. Zij kon dit ook te vrijer, daar zij omtrent hare uitwendige omstandigheden geenen kommer behoefde te voeden. Hare ouders, reeds ten halve bevredigd, waren het, door haar ongeluk, ten volle geworden. Zij was bij dezelven in huis wedergekeerd, en werd hier met zoo vele liefde en zorge opgepast, dat zij zelve met een weemoedig gevoel begon te vreezen, dat zij de goede oudjes te voren toch onregt had gedaan. Zoo leefde men te zamen al voort; het kind kwam op zijn tijd ter wereld, een frissche jongen, het vereenigde beeld van vader en moeder. De tijd snelde al verder en verder voort, en voerde de eerste levendigheid aller indrukken onweerstaanbaar met zich. De kleine gerrit was moeders oogappel, en weinig minder geliefd van grootvader en grootmoeder. Doch, buiten hem, buiten het hart van truitje, was er eindelijk ook niets meer, dat aan haren kortstondigen echt deed denken.
Thans kwam de kruidenier weerom. Hij had zich nooit over truitje te beklagen gehad, had haar nooit regt kunnen vergeten, en vooral had hij, na het verlies van haren man, al spoedig begonnen te begrijpen, dat de partij nog niet verloren was. Hij had tot hiertoe gewacht, om door voorbarigheid de zaak niet te bederven. En hieraan had hij zekerlijk wél gedaan. Truitje had in het geheel geen zin om te hertrouwen; en, schoon zij wel een weinig schrikte, zoo meende zij toch eenen voegzamen grond van afwijzing te bezitten, omdat men niet zeker was van haar mans dood. Inderdaad, zij had zich met deze onzekerheid lang gevleid; had
| |
| |
zich daaromtrent dikwijls allerlei mogelijkheden voorgespiegeld; en, schoon ze hieraan hoe langer zoo minder waarschijnlijkheid hechtte, beschouwde zij het toch, in opregtheid, als een tekortkomen aan hetgeen zij hem verschuldigd was, om ooit weer aan een huwelijk te denken. Vader en moeder, echter, waren van geheel andere gedachten. Zij ontpraatten haar bijna iedere mogelijkheid en ieder voorwendsel. Men schilderde haar de trouwe liefde van den minnaar. ‘Zij had nu eenmaal haar zin gehad; zou ze dan nooit eens naar den raad en de verkiezing van hare ouders luisteren? De Hemel zelf toch scheen haar gedrag voorheen niet goedgekeurd te hebben. En evenwel, zij hadden het haar vergeven; zij hadden haar met liefde weer opgenomen. Ook was het uit liefde tot haar, dat zij op dit huwelijk drongen: zij hadden wel een zoet stuivertje; maar evenwel, als zij eens weg raakten, als vader vooral eens eerst kwam te sterven, dan zou het haar met haar lief kind ligt moeijelijk vallen, door de wereld te komen.’ - o, Wat leed het arme truitje onder dezen drang! Hoe vele tranen stortte zij in de eenzaamheid, bij haren slapenden lieveling! Hoe dikwijls bad zij God om eene uitkomst, die zij nergens zag! Ach! bleef zij weigeren, dan bragt zij hare ouders, hare ziekelijke moeder vooral, den laatsten dolksteek toe. Hoe lief zij, hoe lief haar kind hun waren, gewisselijk zouden zij ze zich van het hart scheuren, haar andermaal verstooten, en aan kommer en ellende ter prooije geven. Vader was zulk een onverzettelijk man! En echter..... haren gerrit ontrouw worden, de liefkozingen van een' ander aannemen, hem hare hand geven, daar zij hem haar hart niet geven kon....! deze denkbeelden waren haar weinig minder dan ondragelijk. Zij verwon nogtans zichzelve; zij verzocht alleen, dat men haar niet jagen zou; zij wilde zich aan de voorstelling gewennen, wilde den man lang, en hoe langs zoo meermalen, op den voet en in het licht van
minnaar trachten te zien. Zij verkreeg deze voorwaarden gemakkelijk, en na verloop van nog eenen geruimen tijd werd zij de vrouw van den kruidenier.
Zij was met hem geenszins ongelukkig. Hij was een goed, braaf man, die haar hartelijk lief had, en haar zoontje met zijn geheele hart ten vader verstrekte. Zij kwam hoe langs zoo meer in den gewonen trein des levens van de meeste menschen. Het verledene wemelde nog slechts als eene scha- | |
| |
duw voor hare herinnering. Wie heeft niet eenmaal jong geweest? en zich zalig gedroomd? en zich een paradijs voorgesteld? Wie heeft niet ééns een geliefd levensontwerp, eenen aangebeden minnaar of minnares, eenen onschatbaren echtgenoot moeten opgeven en verliezen? Men schikt zich in zijn lot; men weet, dat de aarde geene hemelgeneugten oplevert; het is zeker best, zoo als het is; men weet niet, of men het oude wel zou terugwenschen; of althans, wie zou zoo dwaas zijn? de dooden komen niet weerom, en gedane dingen hebben geen keer. Haar echt was op nieuw met eene spruit gezegend, een allerliefst meisje: sedert deszelfs geboorte was zij inzonderheid met de stevigste banden aan haren man verknocht geraakt. Zij had het aanvallig wichtje niet minder lief dan haren eerstgeboren. Het was zelfs een verscher een zachter en niet min weemoedig gevoel, dat haar aan dezen engel des liefdeverbonds, deze heelster van oude wonden hechtte; waartoe zeker de kunne en de jaren van het kind het hunne bijdroegen. Reeds waren alle deze gevoelens geworteld en begroeid; reeds hadden vader en moeder beiden de oogen geloken, en bevond zij zich met diévers in het vereenigd bezit der wederzijdsche goederen, als een onafscheidelijk geheel. Het verlies van een of ander door den dood; ziedaar, wat nog maar alleen hunne stille wandeling door het leven scheen te kunnen ontrusten of veranderen!
In deze omstandigheden komt de brief, bij welks lezing wij truitje, nu Jusvrouw diévers, eerst aantroffen. Verbeeld u haar gevoel, lezer! ‘Gerrit leeft; hij bevindt zich met haar in dezelfde stad; hij bemint haar nog even vurig; zij is zijne éénige gedachte geweest, gedurende tien jaren afwezigheids; deze gedachte heeft hem alles doen verlaten, om wederom naar het vaderland te keeren; hij vraagt haar, hij vraagt zijn kind terug; hij kan alleen het laatste vorderen; hij heeft niets om haar aan te bieden dan hetgeen zij voormaals bezaten, zijn trouw hart en ijverige handen; hij verlangt ook haar zonder eenig goed, dat hij, tot eene vergoeding, gaarne aan den kruidenier laat, en begrijpt te moeten laten. Door verleiding en bedrog is hij in kwade handen gevallen, op een schip geworpen, naar Oostindiën gesleept, en eerst door tegenheden, naderhand door den oorlog belet, terug te keeren, of haar eenigen brief te doen toeko- | |
| |
men. Hij bidt haar, ten langste binnen drie dagen, zijn lot te beslissen. Valt het ongelukkig uit, dan vertrekt hij op het oogenblik, en zij ziet of hoort nooit weer van hem.’ - De eerste blik was verdoovend. Het duurde eene poos, eer zij regt tot zichzelve kwam. De angst, echter, om overvallen te worden, bevorderde dit. Van tijd tot tijd gelukte het haar, den brief geheel te lezen; de eerste, vreesselijke bonzingen van het hart tot eene wat zachtere golving te stemmen. En nu was het heden weg, de scheidsmuur van tien volle jaren als een wrak ingestort, terwijl het verledene haar met volle, frissche kleuren voor de oogen stond. Zij vergat, waar zij was, wat er gebeurd was, en greep naar haar' hoed, om den lang verlorenen terstond op te zoeken. Doch, zoodra zij hare oogen opsloeg, zie daar was het tegenwoordige weer voorhanden! Zij zonk besluiteloos neder. Een vreesselijke angst vermeesterde haar hart. Wat
zou zij doen? Hoe zou zij overleggen? Wat middel, om haar geheim voor den man te verbergen, die welhaast moest terugkeeren? Straks verdwenen alle omringende voorwerpen op nieuw. De eerste liefde sprak met al de kracht der jeugd in het hart. Het huis, waarin zij zich bevond, werd haar te eng. Zij wilde hetzelve, zij wilde haren echtgenoot oogenblikkelijk ontvlugten. Dan kon zij hem schrijven; dan was vele zwarigheid opgeruimd of ontgaan. Zij heeft de kamerdeur reeds aangevat..... ach! daar roept hare kleine, al droomende: moeder! moeder! - Zij verstijft. Zij keert terug. Zij valt op den stoel neder. ‘o God, tot welke beproevingen hebt gij mij geroepen! Wat moet ik doen? Hoe red ik mij uit dezen strijd van aandoeningen en pligten? Neen, ik mag dit schaap van geene moeder berooven..... maar beroof ik dan den ander van geen' vader? Doch thans bezit ik ze beide, en beide bezitten mij - maar, zegt hij niet, dat hij zijn kind kan terugvorderen, en wil hij dat dan misschien medenemen, zoodat ik het nooit wederzie?’ Truitje vond niets, dat haar eene beslissing aan de hand gaf. Gerrit, zoo arm als hij was, of diévers in zijne tegenwoordige omstandigheden; terugkeeren tot de oude liesde en de oude bekrompenheid, of houden wat zij thans had, waaraan zij sedert vele jaren was gewend geworden: ziedaar de keuze, te doen! - De oude liefde dreef boven. Het scheen haar meer en meer pligt, de eerste geloften gestand te doen. Zij ge- | |
| |
voelde zich tot den man van hare keus, tot den vriend van hare jeugd, tot den getrouwen, ongelukkigen hoe langer zoo onweerstaanbaarder heen getrokken. Het werd haar op nieuw bijna ondoenlijk, eenige naauwe gemeenschap met een' ander te onderhouden. Haar kind zelve uit dezen echt, hoe lief het haar was, boezemde in het eerste oogenblik eene soort van afschuw - als eene vrucht der ongeregtigheid - in. Ja, zij besloot, nog dien eigen avond opening aan haren man te geven,
en hem haar besluit, om hem te verlaten, mede te deelen.
Maar, hoe deze zaak uit te voeren? wat te zeggen? waarmede te beginnen?.... Eer zij met dit overleg ten halve vaardig was, daar was de man! Hij zag terstond, dat er iet buitengewoons gaande was; zijne vrouw was in de zigtbaarste ontsteltenis, en zijn eerste verwonderde en bezorgde woord was: wat is er gebeurd? Zij berstte, voor allen antwoord, in een' stroom van tranen los. Thans rees zijn angst hoe langer zoo hooger: met den zachtsten, vriendelijksten drang der liefde hield hij bij haar aan, dat zij hem toch zeggen zoude, wat haar deerde. Met zigtbare vrees onttrok zij zich aan zijne liefkozingen, en riep eindelijk uit: ‘Ik moet u verlaten, - gerrit leeft, - hij is hier!’ .... De man scheen door den grond te zinken. Het duurde eene geheele poos, eer hij ter sprake kon komen; en nu volgden zijne vragen: ‘vanwaar weet gij het? wie weet, of hij nog om u denkt? dat hij u terug zal vragen?’ - zijne verzekeringen: ‘hij krijgt u niet; ik sta u niet af;’ - zijne beden: ‘o, verlaat mij niet, truitje! truitje, verlaat toch mij, verlaat mijn kind niet!’ elkander zoo gereedelijk en zoo driftig op, dat zij geen tijd had, een woord er tusschen te spreken. Zij reikte hem den brief toe; die kon veel voor haar beantwoorden. - In 't kort, het is niet mogelijk, de volgende tooneelen van weedom en gesmeek en zelfstrijd, de mans- en vrouwe-, vader- en moeder-, kinder-, ja broeder- en zuster-tranen, naar eisch te schetsen. Truitje, scheen het meermalen, zou bezwijken; maar.... de hartstogten werkten uit, het nadenken keerde terug, de oogen werden ook naar de andere zijde geworpen, en - de oude liefde drees boven! Hetgeen intusschen dit tasereel tot een aangenaam schouwspel maakt, geen toorn, geene nijdigheid, geene vuige eigenbaat mengden zich in deze gemoedsbewegingen. De wijze, waarop truitje, waarop
| |
| |
gerrit de zaak hadden aangevat, stemde ook den, buitendien goedaardigen, diévers tot edelmoedige gezindheden. Toen, van tijd tot tijd, de eerste opwellingen bedaard waren, toen de vrouw bleek vast te staan in haar voornemen, en de man eenigzins aan dit denkbeeld gewend raakte, ontstond er een nieuwe strijd - van grootmoedigheid. Truitje, nogtans, bleef er bij, dat hij alles moest behouden; dat zij haren zoon zou medenemen, zonder dat zij vooralsnog iets voor hem vorderde. ‘Dit behoorde zoo, en dit was ook wel noodzakelijk, zou hij voortaan, met vreemde hulp, voor het meisje blijven zorgen.’ En hierom smeekte hij; en zij bewilligde met een dankbaar, schoon diep geschokt harte, mits haar de gelegenheid, om het dikwijls te zien, niet mogt benomen worden.
Zoo verliet zij, met haar omtrent tienjarig knaapje aan de hand, tegen den avond des volgenden dags, de woning haars mans; woning, die zij niet dan als een lijk, of achter een lijk, had gemeend immer te zullen verlaten! Wat in haren geest omging, toen zij zich op straat bevond, en nog zweefde tusschen het verledene en de toekomst, is bezwaarlijk te zeggen. Zij zag, zij hoorde niets van de voorwerpen en het gewoel rondom haar; zij stond alleen, tusschen het verlatene en het verwachtte! Hoe meer zij voortwandelde, hoe meer het laatste de overhand nam. Hoe zou zij hem ontmoeten? wat zou hij zeggen? hoe zou hij - er waren tien jaren verloopen - hoe zou hij er uitzien? Haar gemoed werd zoo vol, dat zij langzamer begon te gaan, een' omweg te maken. Eindelijk stond zij voor het huis, waar zij bescheiden was; zij schelde aan; men opende..... in het voorhuis stond een heer; zij kende hem niet, en echter, haar hart klopte heviger en heviger..... zij opent den mond; hij geeft een gil..... en gerrit en truitje liggen in elkanders armen!
Wij willen niet schilderen, wat iedereen zich even gemakkelijk verbeelden kan. Het kleine verschil, door den tijd in beider uit- en inwendig veroorzaakt, werd spoedig niet meer opgemerkt. De lieve, voorspoedige knaap en de beproefde, trouwe liefde vergoedden den man rijkelijk het weinigje bloeis, dat zij sedert verloren had. En zij vond een man, nog schooner dan voorheen, in allen opzigte door oefening volmaakter, en daarenboven - de vrucht van vlijt en oppassendheid ook in vreemde streken - genoeg, om op haren
| |
| |
gewonen, ja nog wat gemakkelijker en hooger voet te blijven leven.
Dure dit leven lang, en bewijze voor de wereld, dat echte liefde even min slijt door het genot, als roest door de onthouding! Wij, trouwens, behoeven dit bewijs niet, wanneer de liefde inderdaad echt is, en het hart in verre oorden niet slechts bewaard, maar zuiver bewaard is. Truitje was gewis een goed meisje; zij werd nooit eene ontaarde dochter, was altijd eene brave vrouw, schoon de liefde het eerste krachtige roersel van haar ontluikend leven en de laatste beslissende drijfveer van hare keuze voor het volgend bestaan was. Eene zoodanige kon hard beproefd, maar niet vernietigd, niet ten einde toe getuchtigd worden. Neen! de Hemel hief den demper op, die de toonen haars levens wel zuiver, maar toch dof deed klinken, en herstelde de volle hemelsche harmonie haars levens der liefde. Smartelijk was deze schok zelf, welke de oude draden verbrak; maar des te heerlijker de rijheid, in den schoot harer jeugdige genegenheid, hares verloren, maar wedergevonden paradijs, genoten. Neen! deze rozen vallen niet af - onmerkbaar verflaauwen slechts hare kleuren, om eindelijk in het zuiver wit des hemels over te gaan. Daar is het vaderland der liefde; en zij alleen regeert, zonder eenigen band of boei.
N.S. |
|