Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAan den Redacteur van de Vaderlandsche Letteroefeningen.Weledele Heer!
Ik neem de vrijheid, U het nevensgaande Dichtstukje, ter plaatsing in uw voortreffelijk Maandwerk, aan te bieden. Hetzelve werd door mij vervaardigd voor, en uitgesproken op, het plegtige Feest, in deze Stad, ter gelegenheid van de terugkeering der Nederlandsche Kunststukken, gevierd, en waarvan eene nadere omschrijving in de Amsterdamsche Courant, van 8 Jan. l.l., te vinden is. Zeldzaam werd een feest door hartelijker vrolijkheid en hooger geestdrift gekenmerkt. Hier gevoelde het Nederlandsche hart ten volle al het zalige van onze redding uit de afschu- | |
[pagina 40]
| |
welijkste dwingelandij. Ja, hier voorzeker werd de vreugde over het terug ontvangen onzer Meesterstukken een krachtig middel, dat de hartelijke liefde voor Vorst en Vaderland diep in ieders hart drukte, en de geestdrift voor de kunsten tot eene hoogte stemde, die bijna tot verrukking steeg. Hij alleen, die ooggetuige was, hoe broederlijk de beschermer der kunst zich met den kumtenaar, - hoe hartelijk de kunstenaars zich onderling vereenigden, en hunne blijdschap over de geheele verlossing der Menschheid met vervoering uitstorteden; hij alleen beslisse, of de redding van ons Vaderland en onzen kunstroem immer hartelijker konde gevierd worden. In zulke oogenblikken zoude het mij onmogelijk geweest zijn te zwijgen. Ik waagde het dus, ook van mijnen kant dat heerlijke feest te huldigen, en stortede mijn gevoel uit in den volgenden ongekunstelden zang. Oordeelt Gij dit stukje nu eene plaats in uw geacht Maandwerk waardig, dan wordt daardoor aan het algemeen en vereerend aanzoek, om dit Dichtstukje algemeen verkrijgbaar te maken, eenigzins voldaan, en verpligt Gij hem, die met bestendige achting blijft
UE. Dv. Dienaar, hendrik harmen klijn.Ga naar voetnoot(*) Amsterdam, 16 Januarij, 1816. | |
Uitboezeming op de feestviering, ter gelegenheid van de terugkeering der Nederlandsche schilderstukken.Waartoe vaart ge opwaarts in uw zangen?
Waarom, o Dichters! stemt ge uw luit?
Waartoe het loflied aangevangen,
En dringt uw ziel den boezem uit?
| |
[pagina 41]
| |
Ja, 't schriklijk ondier ligt verslagen;
Europa steeg ten zegewagen,
En vaagde 't moordrot weg als kaf;
't Is uit, het lang verdelgend strijden;
't Is uit, het lang en naamloos lijden;
Gesloten is 't verzwelgend graf.
Maar, Dichters! smoort uw vreugdegalmen,
Hoe stout en schoon en rijk gedost;
Staakt, staakt het strooijen van uw palmen:
Ach! de aarde is naauwlijks half verlost.
Snelt vrij, verrukt van hart en zinnen,
Het diepvernederd Babel binnen,
Doch bloost om 't schouwspel, dat u treft;
Ziet, hoe de schandzuil van de volken
Zich nog, met trotschheid, naar de wolken,
Tot 's aardrijks diepen smaad, verheft.
Die schandzuil, volken! is - uw kunsten,
Geroosd, gesleurd naar 't plondernest.
Wat is uw vrijheid, wat haar gunsten,
Zoo lang 't geboeft die kroon nog rest?
Gij blijft, als gij, bij 't smaakvereedlen,
Het roovrenrot om kunst moet beedlen,
Nog diep gezonken, diep ontaard;
Gij blijft, zoo lang uw vrije telgen,
Om kunst, in Fransche wulpschheid zwelgen,
Dezelfde slaven, die gij waart.
Maar, welk een roepstem klinkt langs de aarde?
Wie blaast der volken geestdrift aan?
Wie daagt hen op? ontvlamt hun waarde?
Wie doet het heilig wraakuur slaan?
Snelt aan! de Schutsgeest van de kunsten
Hergeeft u, volken! met zijn gunsten,
Uw lauwren, door 't geweld geroofd;
Hij komt, - hij rukt uw schandzuil neder,
Geeft u uw' heilgen kunstschat weder,
En stort zijn' zegen op uw hoofd.
| |
[pagina 42]
| |
o Treffend schouwspel, dat geene oogen
Ooit zagen, dat geen volk ooit dacht;
Hoe stijgt het loflied naar den hoogen,
En smoort de laatste jammerklagt!
o Heerlijk, heerlijk overwinnen!
De volken dringen 't Babel binnen,
En rukken 't heilloos roosnest op;
Ontwringen, met de valsche loovers,
Hun' dierbren kunstschat aan die roovers,
En 't grensloos jublen stijgt ten top.
Waak op! waak op, gezegende aarde!
Uw laatste schande is uitgewischt;
Herneem uw kracht, herneem uw waarde,
Der volken heilstaat is beslist;
Rukt, na 't vernietigd heilloos sloopen,
Rukt, volken! 't worstelperk weer open;
Verlosten! komt van wijd en zijd:
Geen moordkreet zal uw danklied smoren;
De kunst ontsluit op nieuw haar koren,
En daagt u op ten heilgen strijd.
Strooit, kunstenaren! strooit nu palmen;
Verheft den lang geboeiden geest;
Stort uit uw vreugde in dankbre galmen:
De kunsten gaan dit uur ter feest.
De Schilderkunst zweeft voor die reijen,
En heft, bij 't palm en mirte spreijen,
Hare afgerukte boei omhoog;
Zij wil met u ter feestzaal zwieren,
En 't feest van haar verlossing vieren;
De vreugde sonkelt uit haar oog.
Ja, Schilderkunst! zie, vol verrukking,
Uw zustren vrolijk om u staan.
Na 't lijden van zoo veel verdrukking,
Mogt dan het uur der redding slaan.
Geen zieldwang zal haar gloed thans dooven;
Geen aartstiran haar schatten rooven;
| |
[pagina 43]
| |
Geen dwingland jublen bij haar val.
De vrijheid, meer dan 't licht te roemen,
Vlecht om haar kruin een' krans van bloemen,
Die nimmer weer verwelken zal.
Maar, wie moest meer en dieper buigen?
Wien dekte meer en smaad en schand?
Wien voegt, bij 't redden, voller juichen,
Dan u, gelouterd Nederland?
Hes aan, hef aan dan dankbre zangen!
De heilge hymnen aangevangen:
Thans zijt ge uit 's roovers klaauw gered;
Uw zwartste vlek is uitgewreven;
Uw kunstschat is u weergegeven;
U werd een frissche kroon op 't eerlijk hoofd gezet.
Ja, 't is alsof, na lang verbeiden,
Ontrukt aan 't doorgestreên verdriet,
Na lange jaren smartlijk scheiden,
Een vader 't eerst zijn kroost herziet.
Zie, zie hem 't aan zijn' boezem prangen!
Hoe gloeit zijn langgerekt verlangen!
Hoe zegent hij zijn zalig lot!
Elk woord, elk zuchtje, dat zijn lippen
Mag in dien dierbren stond ontglippen,
Stijgt met een' dubblen dank tot God.
Hoe moet ons hier uw poging treffen,
Hoe toont ge u teelt van d'echten stam;
Gij durft het eerst uw kruin verheffen,
Verlost, verheerlijkt Amsterdam!
Ik zie u 't eerst, bij 't vrolijk zwieren,
't Verlossingsfeest der kunsten vieren,
En juichend danken voor die gunst;
Heel Neêrland ziet van vreugde u blaken;
Het wil, als gij, dien wellust smaken,
En 't gansche vaderland viert ras het feest der kunst.
En gij, die, rustig uitgetogen,
Op Neêrlands wenk, in 't roofnest drongt,
En 't, door uw vast en moedig pogen,
De vaderlandsche kunst outwrongt;
| |
[pagina 44]
| |
Hoe stroomt u alles dankend tegen!
Heel Neêrland jubelt bij dien zegen,
En offert u zijn rijkst gebloemt;
't Ontvangt, daar hart en boezem branden,
Zijn' schat met geestdrift uit uw handen;
Terwijl 't uw' naam met eerbied noemt.
Maar u, gewijde Feestgenooten!
U, u doorstroomt het zelfde vuur!
Één band houdt u aaneen gesloten;
Die band is heilig, als natuur.
De kunst verbindt u aan elkander;
De kunst, wat ook het lot verander',
Wat in den stroom des tijds ook zinkt,
De kunst is groot, is onverderflijk;
Zij maakt ons, als de deugd, onsterflijk;
Het is haar glans alleen, die onverdoofbaar blinkt.
Welaan, verrukte kunstenaren!
Vereenigt u met hart en hand;
Doet de aard weer op uw wondren staren;
Blijft de echte kroon van Nederland!
Komt, broeders! vat en vult den beker,
En plengt hem, van uw redding zeker,
En juicht: ‘De zieldwang ligt verplet.
Ons Neêrland heeft zijn' kunstschat weder.
Triomf! der volken heil daalt neder.
Triomf! Iö, triomf! Europa is gered.’
h.h. klijn.
6 Januarij, 1816.
|
|