| |
Reize naar Indië, Ceylon, de Roode Zee, Abyssinië en Egypte, in de jaren 1802 tot 1806. Naar het Engelsch van den Burggraaf George Valentia. Met Platen. Iste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1816. In gr. 8vo. VIII en 380 Bl. f 3-15-:
Hoezeer ook Indië een der meest bereisde gedeelten des Aardbodems zij, is het echter tevens een der belangrijkste, en deszelfs merkwaardigheden zijn nog op verre na niet door de Reizigers uitgeput. Het Schiereiland aan deze zijde is wel te meermalen bezocht; Madras, Pondichery, Bombay, Suratte enz. kennen wij tamelijk goed; doch die hoofdzetel der aloude Indische beschaving, de Neder-Ganges, vooral Oude en de heilige Stad der Hindous, Benares, was nog minder door Europesche Reizigers bezocht. Behalve het middelpunt der zoo merkwaardige Indische Letterkunde, vindt men
| |
| |
hier echter ook dat van het groote Engelsche Rijk in Indië, welks Hoofdstad, Calcutta, digt bij den mond van een' der zijarmen van den Ganges ligt: een Rijk van Kooplieden, eerst sedert 50 jaren gesticht, en toch reeds een der grootsten en magtigsten op Aarde, hetwelk geheel Indostan schijnt te zullen verzwelgen. De Reize derwaarts van eenen grooten Britschen Lord, die, met den Gouverneur-Generaal op den vriendschappelijksten voet staande, door alle de Engelsche en Indische Grooten met voorkomende achting ontvangen werd, en dus meer dan iemand gelegenheid had alles te zien, scheen zeer veel gewigtigs te beloven omtrent deze en in de oudheid en in onze dagen zoo beroemde gewesten. Ceylon, daarenboven, het vermaarde Taprobané der Oudheid, tot op onze dagen eene hoofdbezitting der Hollanders, verdiende ook wel in deszelfs tegenwoordigen toestand onder de Britten te worden afgeschetst. Wij behoeven niet te zeggen, dat eene Reis naar Abyssinië volstrekt noodzakelijk was, om den graad van geloofwaardigheid te bepalen, dien men aan den zoo dikwerf bestredenen Reiziger bruce mag toekennen.
Zie daar onze verwachtingen bij het ontvangen van dit Reisverhaal, 't geen ook in gansch Europa met dit zelfde verlangen werd te gemoet gezien, en reeds dadelijk na de uitgave in het Fransch en Hoogduitsch vertaald. In hoe verre onze hoop omtrent Abyssinië zal vervuld worden, kunnen wij nog niet bepalen: dit eerste Deel loopt alleen over het vaste land van Indië en Ceylon. En hieromtrent moeten wij bekennen, niet al datgene, 't welk wij zochten, gevonden te hebben. De Schrijver houdt zich te veel met zijne persoonlijke ontmoetingen bezig, en schildert met veel zelfbehagen de eer, hem telkens door Indische Vorsten en Grooten betoond; doch hij vaart Benares door, zonder ons iets noemenswaardigs van de gesteldheid der Braminen aldaar, van hunne ware of gewaande vorderingen in de wetenschappen en kunsten, vereeniging in eene geleerde Maatschappij enz. mede te deelen. Het is waar, zijn verblijf aldaar was slechts kort; doch in zulk eene stad behoorde het verblijf van eenen Lord niet kort geweest te zijn, die tot vermaak of onderrigting reist, en die door zijnen invloed ons betere schatten had kunnen bezorgen, dan die van het naburige Golconda. Wij nemen echter ons woord terug, zoo het in een volgend Deel blijken mogt, dat de Schrijver, naar Bengalen teruggekeerd,
| |
| |
dit verzuim had ingehaald. - Ook in Oude (Aude) bepaalt de Schrijver zich veelal tot zijn dagboek, en heeft vele bijzonderheden, die wel zouden hebben kunnen gemist worden.
Men denke echter niet, dat wij door deze algemeene aanmerking de Reis van valentia als nutteloos, of zelfs van geringe waarde, zouden willen doen voorkomen. Integendeel: schoon wij daarin meer gewenscht hadden, (om het onderwerp en de ruime gelegenheid tot onderzoek beide) erkennen wij echter gaarne, dat er veel in gevonden wordt. De plaatsbeschrijvingen, vooral van Bhaughulpore, Moughyr, Pattnah, Jouanpore, Constantia, Canouge, Ferack-Abad enz. zijn doorgaans naauwkeurig en onderhoudend. De vele bezoeken bij Indische Aanzienlijken zijn, als bijdrage tot de schildering der zeden, vooral bij de Indische Mohammedanen, niet zonder belang. Wij leeren daarin bijzonder het Hof der Familie van den Grooten Mogol kennen, dien in Europa zoo bekenden naam, maar die thans, als een nietig wezen, onder de bescherming der Britsche O.I. Maatschappij, die zijne uitgestrekte landen bezit, een plantenleven leidt. Doch dezen Schijnmonarch zelven, die te Delhi zijn verblijf houdt, zag Lord valentia niet: zijn reisontwerp, 't geen derwaarts geleidde, werd veranderd. Des te langer vertoefde de Reiziger op zijne vaart den Ganges en de Goumty opwaarts aan het Hof van Aude te Lucknow, van welke stad hij ons zeer goede, weinig bekende narigten geeft. De beschrijving van eenen tufan of vreesselijken stormwind, die de lucht verduisterde als te midden des nachts, en alles met stof vervulde, zoodat menschen van schrik stierven, en van de overige onaangenaamheden dezer luchtstreek, dienen grootelijks om de overdrevene denkbeelden van de zalige Gangesvelden te verzwakken. De landplaag
der tijgers schijnt echter te verminderen. Wij ontvangen hier wel eenzijdige, (gelijk men begrijpen kan) doch daarom juist te gewigtiger bescheiden van de jongste vergrootingen der Engelschen in Indië; te gewigtiger, zeggen wij, omdat zelfs dit partijdige verslag de Britten niet volgens de gewone regelen van regtvaardigheid, maar door het meerdere geluk der onderdanen, 't welk zij onder hunne regering genieten, tracht te verdedigen: een voorwendsel aller veroveraars, waarvan ook wij ondervinding hebben gehad! Echter blijkt het duidelijk, dat de Britten wezenlijk de Hindous, als talrijker zijnde, bij voorkeur tegen de Muzelman- | |
| |
nen, Indië's oude Heeren, beschermen, en door de ruimste toelating hunner godsdienstplegtigheden (waaraan dit volk meer dan eenig ander verkleefd is) bij uitstek aan zich verbinden. Ook willen wij wel gelooven, hetgeen de Ed. Lord te meermalen zegt, dat de inwoners nu eerst rust en kalmte genieten, terwijl zij onder hunne voormalige Despoten nimmer hun goed en bloed zeker waren. Doch wanneer de slechtere Regeringsvorm in een aangrenzend land den nabuur regt gaf, om dat land bij het zijne te voegen, zouden wij in Europa al wonderlijke dingen zien! Nu, het Volkenregt in Azië schijnt naar mate van het klimaat te verschillen! Wij voegen ons bij de twijfelingen des Vertalers, ten aanzien van het gedrag des afgezetten en levenslang gekerkerden aly-vizirs.
Van Lucknow keert de Lord langs een' anderen weg door het nieuw aangewonnen Britsche gebied naar Calcutta terug. De beschrijving der verdedigingsmiddelen tegen de ingezetenen, vooral der oude sterkte Moughyr en der nieuwe vesting Allahabad, zijn belangrijk. Dit Allahabad (maar zulks verhaalt Lord valentia niet) is den Nabob-Vizir van Oude ook reeds lang geleden, tegen alle regt en billijkheid, door een leeuwenverdrag ontnomen. (De tegenwoordige Troonbekleeder van dat land schijnt zich in zijne vernedering uitmuntend te kunnen troosten, door zijne Meesters na te volgen in Europesche manieren.) De beschrijving van Calcutta is ons bijzonder merkwaardig voorgekomen. Groot is het onderscheid tusschen de witte en zwarte (Europesche en Indische) stad. De eerste is nieuw, ruim en prachtig: de straten der laatste zijn naauw en morsig. Boven alles ducht de Schrijver voor de Engelschen de vermeerdering der uit Europeanen en inboorlingen geteelde kinderen, en geeft den onmenschélijken raad, dat men de vaders dier kinderen moet noodzaken, zich voor altijd van dezelve te scheiden, en hun kroost naar Europa in ballingschap te zenden! Te Calcutta, eene stad van 700,000 zielen, is slechts ééne Christenkerk, die noch groot, noch fraai is, en nergens elders in Britsch Indië! De Lord geeft omtrent den toestand des Christendoms aldaar eenige zeer goede bedenkingen. Hij wenscht de uitvoering van Dr. buchanan's ontwerp, om in Indië een' Bisschopszetel (van de Engelsch-Protestantsche kerk) op te rigten, onder die voorwaarde
echter, dat deze Kerkvoogd zich geheel aan zijn gewigtig beroep in dat werelddeel zou moeten toewijden en
| |
| |
van de terugkomst naar Europa afzien, voorts aan den uiterlijken Godsdienst zoo veel mogelijk luister bijzetten, om de inboorlingen daardoor allengskens te winnen, doch alle zucht tot het maken van bekeerlingen laten varen. De Lord, die niet dan de grootheid van zijn Vaderland schijnt te beoogen, ducht zeer, dat de voortgangen der Zendelingen de Hindous verontrusten, en hun afkeer tegen de Britsche Regering zal inboezemen. ‘Onze voormalige, veel schranderder staatkunde,’ zegt hij, ‘sloeg in dit opzigt een' geheel anderen weg in. Zij behandelde hen met achting, gedroeg zich jegens hunne bijgeloovige vooroordeelen met eene kiesche gematigdheid, en gebruikte hen, op deze wijze, dikwerf tot werktuigen, waardoor de nuttigste inrigtingen voor het land bevorderd werden.’ Zonder het ware en nuttige, 't welk hierin liggen kan, te willen ontkennen, of ten koste van wijze omzigtigheid een' onberadenen ijver te willen voorspreken, komt het ons echter voor, dat de bevordering des waren Christendoms (zelfs al ware zij meer of min strijdig met de tijdelijke belangen der O.I. Maatschappije) door eene Christelijke Regering niet mag geweerd worden. Doch dit gevaar zal wel hersenschimmig zijn, zoo lang men de Hindous slechts door overtuiging, niet door dwang, tracht te winnen. Dit laatste moet, gelijk van zelve spreekt, nooit het geval zijn; en wat het eerste betreft, waarom hebben de Hindous zelfs nog veel meer van de Mohammedanen verdragen? Maar de knoop ligt elders. ‘Ik geloof niet,’ zegt Lord valentia, ‘dat de Hindous als Christenen betere onderdanen zullen worden: integendeel zouden zij alsdan misschien geheel ophouden onderdanen te zijn.’ Hoe komt dit overeen met het geluk, hetwelk zij onder de
Britsche Regering genieten? Zouden zij dit minder smaken als Christenen? Of bestaat het misschien alleen in de verdraagzaamheid, en vreest de Compagnie, verlichte onderdanen te bezitten? Juist; dit is het: ‘Wezenlijke, doch tot dusverre miskende verdiensten zullen zich (na de opheffing van de hatelijke onderscheiding der kasten) misschien al te zeer in ons nadeel doen kennen en gelden. Kan men gelooven, dat in zulk een geval zoo vele millioenen inboorlingen zich aan eene handvol Europeanen, aan welken hen geene natuurlijke genegenheid boeit, noch eenige pligten verbinden,
| |
| |
zullen onderwerpen?’ Heerlijke getuigenis ten behoeve van de kracht des Christendoms ter bevrijding der Volken!
De wensch van Dr. buchanan en onzen Lord, om eenen Bisschopszetel te Calcutta gevestigd te zien, is, volgens de openbare papieren, thans vervuld; doch niet die, om het Instituut van den Marquis van wellesley, voor de vorming van jonge lieden in den dienst der Compagnie, (waartoe dus voornamelijk de Oostersche talen behooren) hersteld te bekomen; schoon hij zeer wel betoogt, dat het veel doelmatiger is, de jonge lieden in Indië zelve daartoe op te leiden, dan in Engeland, waar thans het Collegie te Hertford (onder den beroemden wilkes) gesticht is.
De beschrijving van Ceylon, die het zesde Hoofdstuk van dit Deel beslaat, komt ons als een der belangrijkste daarvan voor. De Schrijver vermeldt de gesteldheid des lands onder het tegenwoordig bestuur van Lord north vrij naauwkeurig; en het moet ons, als Hollanders, voornamelijk aangenaam zijn, het oordeel van dezen zeer sterk vaderlandschen Brit over onze inrigtingen op Ceylon te hooren. Hij prijst zeer de Hollandsche Schoolinrigtingen en gemaakte ontwerpen tot verbreiding van het Christendom onder de Cingalezen, die, volgens hem, veel geleidelijker en minder bevooroordeeld zijn dan de Hindous. ‘Gedurende de heerschappij der Hollanders,’ zegt hij bl. 366, ‘waren de scholen met de geestelijke inrigtingen verbonden, stonden onder een naauwkeurig opzigt, en werden talrijk en druk bezocht. Na de verovering van het eiland door de Engelschen werden de jaarwedden der leermeesters niet betaald, en de scholen geraakten aldra geheel in verval.’ Lord north herstelde dezelve; doch bevelen uit het moederland wierpen deze heilzame herstelling weder in duigen. ‘Door eene bedaarde en standvastige voortzetting van de door de Hollanders gemaakte ontwerpen, zou men met grond langzamerhand de bekeering der gansche Cingalesche Natie mogen verwachten; en het is waarlijk treurig, dat die verwachting door de kleingeestige bezuinigingen der Britsche Regering grootendeels verijdeld is.’ (Men ziet uit deze zinsnede, dat Lord valentia het zeer wél meent met het Christendom, hetwelk, naar zijn gevoelen, alleen voor de belangen van Groot-Brittanje moet zwichten.) ‘In één woord,’ dus besluit hij zijn vertoog, ‘de
Hollanders hebben op Ceylon zeer veel
| |
| |
nuts gesticht, hetwelk onze Natie naderhand onverschoonlijk verwaarloosd heeft; en omgekeerd heeft onze Natie veel verbeterd, hetwelk de Hollanders verkeerd ingerigt of over het hoofd gezien hadden.’ Het belangrijkste in deze beschrijving is een uitvoerig verslag der handelingen van Lord north met eenen Adigaar, of Staatsdienaar des Konings van Candy, buiten weten van dezen, de tusschenkomst der Engelschen ten nadeele zijns Meesters inroepende. Lord north wees den voorslag niet geheel af; doch de reeds afgezondene Engelsche troepen werden niet naar wensch ontvangen. Twee jaren later deed de Britsche Regering eene ernstiger poging tegen dien Vorst; hij werd onttroond, doch hernam zijn gezag, en deed de troepen, te Candy gebleven, eene vreesselijke nederlaag ondergaan. Thans weet men, dat de gedurige twisten van dezen Koning der binnenlanden met die Heeren der kusten, door zijne gevangenneming, afzetting, en de vereeniging van geheel Ceylon onder den Britschen schepter, geëindigd is.
Men ziet hieruit, dat de Overzetter van dit boek ook ons, als Nederlanders, eenen wezenlijken dienst betoond heeft, en hetzelve ook in 't algemeen geene geringe bijdrage tot de kennis der landen en volken oplevert. Men zal ook zijn verslag van het Eiland St. Helena, en van de Kaap de Goede Hoop, (dit laatste in den echten Britschen geest, waarbij de brave Kaffers en Hottentotten tegen de Hollandsche Volkplanters in 't gelijk gesteld worden) niet zonder belangstelling lezen, schoon er reeds zoo veel over gezegd is. Wij verlangen zeer naar het tweede Deel. De bekwame Vertaler, die ook door het overbrengen van andere goede Reizen voordeelig bekend is, heeft zijne taak zeer gelukkig volbragt, en niet slechts een aantal oordeelkundige opmerkingen van zichzelven, maar ook sommige aanteekeningen van de Hoogduitsche en Fransche Vertalers onder den tekst gevoegd, die meestal ter noodzakelijke opheldering dienen van de veelvuldige Indische benamingen, in dit werk voorkomende, en door den Schrijver, zoo het schijnt, onvertaald gelaten.
Het werk is net uitgevoerd, en met vier fraaije Plaatjes versierd, het landhuis van Lord Wellesley te Barrackpore, oude torens nabij Bhaughulpore, de stad Benares, en de rivier Dschendra tusschen Point de Galle en Colombo (op Ceylon) voorstellende. |
|