| |
Wijsgeerig-Natuurkundige Verhandelingen, door Jacob Elisa Doornik, Med. Doct. Te Arnhem, bij C.A. Thieme.
(Vervolg en slot van bl. 669.)
In de derde Verhandeling verzamelt onze Schrijver zelf de onderscheidene waarnemingen en verklaringen der beide campers, burtin, de luc, blumenbach enz., waaruit onwederlegbaar blijkt, dat er onder de toevallige delfstoffen geene menschelijke overblijfselen gevonden worden. Hoe kan men uit de oudheden der aarde de geboorten van het menschelijk geslacht ophelderen, indien zij er geene sporen van bevatten? Behalve het ontkennend bewijs omtrent de menschelijke overblijfselen, bevat deze derde Verhandeling nog eene korte schets, vooral naar treviranus, van den vermoedelijken, trapswijzen voortgang der bewerktuiging op onzen bol, waardoor, zoo als bekend is, het gevoelen dier natuurkundigen zeer bevestigd wordt, die de eerste beginselen der planten- en dierenwereld in den oceaan, of althans in het water zoeken, daar hetzelve waarschijnlijk reeds met levende wezens bevolkt was, toen het drooge nog alleen uit kale, niets
| |
| |
voortbrengende rotsen bestond. Zoo helderen de oudheden der natuur hare tegenwoordige voortbrengselen op, en worden door derzelver aandachtige beschouwing opgehelderd.
De beschouwing dier oudheden, dier menigvuldige blijken vooral van bewerktuiging en leven in de vroegste tijden der aarde, de opmerking, dat thans op onzen bol zulke onmetelijke plekken gevonden worden, welke in den volsten zin woest en ledig zijn, terwijl bij den voortgang der eeuwen de heerlijkste organische wezens, en daaronder de mensch, ontstaan zijn, bragt den Schrijver op de vraag: hoe heeft de aarde hare algemeene bewerktuiging in afgezonderde bewerktuigingen kunnen deelen, waardoor zij eene op zichzelve bestaande wereld, een in zich gesloten geheel geworden is? Hij tracht deze vraag in de vierde Verhandeling te beantwoorden, door de uiteenzetting van het begrip der levenskracht in een geologisch oogpunt, dat is, met betrekking tot onze aarde en derzelver veranderingen en omwentelingen beschouwd. De hoofdzakelijke inhoud komt hier neêr op de stelling: de geheele natuur leeft; zij-zelve is de grond-organismus; doch dit leven openbaart zich vooral en duidelijker in die wezens, welke wij daarom bewerktuigd, levend noemen. Niemand onzer Lezeren zal niet weten, dat dit geheel in den geest des tijds gesproken, en dat dit alleven der natuur thans aan de orde van den dag is. Of men er verder mede komt in de verklaring der verschijnselen, laten wij daar. Waarom zullen wij daar eene levenskracht aannemen, waar wij er geene sporen van bemerken, op kale rotsen? waarom door haar alleen pogen te verklaren, wat zich uit de gewone wetten der werktuig-, der scheikunde verklaren laat? Mag men niets in de natuur dood noemen, omdat alles werkt, omdat in alles krachten bezig zijn; dan moet men de levenskracht als de grondkracht beschouwen, waarop alles neêrkomt, waaraan alle krachten en vermogens dienstbaar zijn. Maar dan is het tevens allervreemdst, dat in wezens, waarin zich het
| |
| |
meeste leven vertoont, zoo vele verschijnselen verklaarbaar zijn naar werktuig- of scheikundige grondbeginselen. Waarom zullen wij in de onbegrijpelijke levenskracht de verklaring zoeken van zulke eenvoudige verschijnselen, als de drukking der lucht of de oplossing van eenig zout door water? Kunnen niet die zelfde verschijnselen in de natuur in 't groot werkende gewrochten daarstellen, bij welker ontstaan wij zoo veel leven en beweging bemerken? De vulkanen leveren hiervan het bewijs. Is er eene bewerktuiging, is er een leven in de natuur aanwezig, het is voor ons zoo onmerkbaar, dat het, in vergelijking der bewerktuigde wezens, niets is.
Vooral vinden wij het vreemd, uit het aanwezen van sommige stoffen in de natuur, welke door de scheikundigen tot dusverre niet ontleed konden worden, en die echter door bewerktuigde wezens worden voortgebragt, de bewerktuiging der aarde te willen bewijzen. Kunnen zij niet de overblijfselen zijn van bestaan hebbende planten en dieren? Is dit zelfs niet het geval ten aanzien van de koolstof en den kalk? Kan de verder voortgezette arbeid der scheikundigen, welke reeds zoo vele ligchamen ontleedde, ook met den tijd de bestanddeelen niet vinden van diegenen, welke nog niet ontleed zijn? Het is daarenboven meer dan waarschijnlijk, en de Schrijver geeft zulks op eene andere plaats zelf toe, dat in levende wezens scheikundige werking plaats kan hebben; weshalve het onnoodig is, de vorming dier stoffen aan de levenskracht of de bewerktuiging toe te schrijven.
In de twee volgende Verhandelingen houdt doornik zich nu meer bijzonder bezig met het voornaam en belangrijk onderwerp zijner nasporingen, de natuurlijke historie van het menschelijk geslacht. - In de eerste tracht hij, in eene algemeene beschouwing dier geschiedenis, het begrip, hetwelk men er zich van maken moet, op te helderen, en de grenzen dezer geschiedenis vast te zetten. Hier vinden wij telkens weêr ge- | |
| |
wag gemaakt van het verband tusschen de geschiedenis der aarde en die van ons geslacht; hier ook op nieuw weêr aangedrongen het, in zijn oog belangrijk, verschil tusschen de natuurbeschrijving en de natuurgeschiedenis. Wij zullen niet herhalen, hetgene wij daarover hier boven gezegd hebben; doch wij meenen onzen Lezer opmerkzaam te moeten maken op den nadeeligen invloed, welken deze onderscheiding voor de natuurlijke historie heeft. Door den tegenwoordigen toestand (en dit tegenwoordige wordt hier tot eeuwen uitgerekt) te sluiten buiten de eigenlijke geschiedenis, beneemt men zich een' rijken voorraad van daadzaken. De oorsprong van het menschelijk geslacht ligt, zoo als de Schrijver zelf aanmerkt, zoo ver niet verwijderd. Zullen wij nu, om dien duisteren oorsprong binnen de geschiedenis te betrekken, er van afzonderen, wat wij, in duidelijker taal, nopens de verdere lotgevallen van den mensch, als een voortbrengsel der natuur beschouwd, in de dadelijke geschiedenis geboekt vinden? - Het is waar, de geschiedenis der volken is arm aan daadzaken. De Schrijver heeft dit in zijne zesde Verhandeling opzettelijk overwogen en veelzins betoogd. Doch is dan alleen geschiedenis, wat door Geschiedschrijvers in boeken vermeld is? Dit wil zelfs doornik niet, die te regt de overleveringen en gedenkteekenen als bronnen der vroegste historie aanmerkt. Moet men daarbij niet voegen, wat
de heldenmoed onzer reizigers, in allerlei streken, onder allerlei onbeschaafde natiën, heeft ontdekt; wat hunne scherpzinnigheid heeft waargenomen, hunne onvermoeide vlijt opgeteekend? Kan men deze verspreide daadzaken niet verzamelen, niet zamenknoopen door den draad der analogie, en dan, met behoorlijke voorzigtigheid, er uit besluiten tot den vermoedelijken staat van den mensch in die vroegste tijden, waarvan alle geschiedenis zwijgt? Gelijke oorzaken hebben gelijke uitwerkselen; wat overeenkomt, kan uit geene zeer verschillende bron gesproten zijn. En wij weten waarlijk niet, of de natuur- en geschiedkundige beschou- | |
| |
wing onzer aarde, als woonplaats van ons geslacht, ons meer zal verklaren. De Schrijver, die er zoo vele jaren op nadacht, en waarlijk het denken gewoon is, wien het aan geene belezenheid, aan geene door de ervaring opgegeven stof ontbreekt, spreekt er zoo veel van, en zegt toch zoo weinig, dat wij bijna wanhopen, of er van die zijde meer licht te verwachten zij voor de natuurlijke geschiedenis van ons geslacht. De geschiedenis der volken blijft, bij al het ontoereikende, nog altijd eene rijke bron voor dezelve. De Schrijver heeft dit ontoereikende wel duidelijk en naauwkeurig opgegeven, maar evenwel met te donkere kleuren geteekend. Men moet zich hier niet bij enkele Schrijvers der oudheid bepalen, alsof de geheele natuurlijke geschiedenis van het menschelijk geslacht bestond in het verhaal van 's menschen oorsprong. Wie eenigzins nadenkt, zal ligtelijk inzien, dat wij dezen uit de historie niet kunnen opmaken. Wij laten dus ook, hetgene de Schrijver in deze Verhandeling over het verhaal van Mozes aanmerkt, onaangeroerd; te meer, daar deze beoordeeling reeds al te zeer is uitgedijd. Wij moeten echter niet vergeten, onzen Lezeren te berigten, dat er bij de laatste Verhandeling een aanhangsel is gevoegd over de Atlantis van plato, overgenomen en vertaald uit
de lisle de sales: Philosophie du monde primitif, die niet alleen de waarheid van dit verhaal verdedigt, maar de ligging van dit in overoude tijden weggezonken eiland naauwkeurig zoekt te bepalen.
Achter de onderscheidene Verhandelingen heeft doornik eenige aanteekeningen gevoegd, waarin enkele stellingen nader worden uiteengezet, of ook wel door het gezag van beroemde Schrijvers bevestigd. Wij begrijpen niet, waarom de geleerde Schrijver ook buitendien nog zulke breedvoerige noten onder den tekst plaatst. Ook hadden wij gaarne gezien, dat hij de menigvuldige aanhalingen, in vreemde talen, in den tekst geweven, daaruit had gelaten, en in aanteekeningen geplaatst. Zulke geheele zinsneden in eene vreemde tale ontsieren
| |
| |
den stijl, en strijden tegen deszelfs eerste vereischte, tegen de duidelijkheid.
Dit werk wordt besloten met eenige losse gedachten over het dierlijk magnetismus, waarin de Schrijver vooral handelt over het onderscheid tusschen magnetische kracht en magnetische vloeistof, over den aard der magnetische werking, over de verklaring van sommige magnetische verschijnselen, enz. Wij vinden in deze gedachten veel weder, wat reil, f. hufeland, kluge en anderen reeds hebben opgemerkt; ook enkele eigene denkbeelden, b.v. aangaande de polariteit in het menschelijk organismus. Doornik vindt die polen in de reproductie en het gevoel, de denkkracht (bl. 15). Wij vinden hier echter noch tegenoverstelling noch ineensmelting. In 't algemeen is die zucht, om in alles polen te zien en te vinden, thans eene ware ziekte onder de natuurkundigen, waarvoor de wetenschap boeten moet. Gaarne erkennen wij ze in vele werkingen; maar, om ze overal aan te nemen, moeten zij zich wat duidelijker vertoonen. |
|