| |
Gedichten van Cornelis Loots, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Lid van het Koninklijk Instituut. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1816. In gr. 8vo. XX, 194 Bl. f 3-12-:
Wij mogen het publiek en de nakomelingschap, ten minste elk, die prijs stelt op Nederlandsche letterkunde en dichtkunst, gelukwenschen met de verschijning van deze verzameling. Van iemand, die reeds zoo lang de lier behandeld heeft, en zoo vele afzonderlijke stukken en stukjes in het licht gegeven, begint men billijk te vreezen, dat hij nooit tot eene algemeene uitgave zal komen, of daarin, terwijl hij al uitstelt en uitstelt, door den dood mag verhinderd worden. In dat geval krijgt men dan, ja, uit andere handen doorgaans de nalatenschap, maar bezwaarlijk zoo volledig, en tevens zoo wel gekuischt, als de schat bij geschenke onder levenden zou zijn geweest. Deze vrees, deze zwarigheid is voorbij. Loots levert ons aanvankelijk in dit eerste deel een aantal oude en nieuwe, uitgebreide en kleinere stukken. Wij danken hem, zoo wel voor de verzameling van het verstrooide, als voor de openbaarmaking van hetgeen tot hiertoe niet algemeen was bekend geworden; voor de vlugtige uitvloeisels van zijnen geest niet min, dan voor het uitvoerig bewerkte. Het geheel wordt voorafgegaan door een luimig voorberigt, bestaande, behalve het een en ander, wat men in zulk een stuk gewoonlijk vindt, uit eene korte levensschets of geschiedenis van zijnen geest en dichtkunst, door den Auteur zelven, welke gewisselijk ter regte beoordeeling van den man en zijn werk niet ondienstig kan geacht worden.
Het is, in ons oog, uitgemaakt, dat zelden iemand zoo ruim door de natuur begiftigd werd met de eigenschappen, die bij de dichtkunst moeten ten grondslag liggen, zoo zeer Dichter geboren werd, als hij, wiens werk hier voor ons ligt. Men ziet uit het voorberigt, dat zijne opvoeding niets ter wereld bijdroeg, om de gestrooide zaden vroeg te doen kiemen; dat zijne levensbestemming en werkzaamheid (als bediende en daarna boekhouder bij een wisselkantoor) de onbe- | |
| |
duidendste, droogste en ongemakkelijkste waren voor een' man van genie, welke men zich verbeelden kan. De tijdsomstandigheden, in het vervolg, schijnen wel eenige geschiktheid en dadelijke uitwerking gehad te hebben, om, door hare woelingen, geestdrijverijen, partijschappen en ongehoordé omwentelingen, het smeulend vuur der dichtvonken aan te blazen; maar, van den anderen kant, misten zij alle aanleiding, om dezen gloed door stillen, gezetten letterarbeid te voeden. En inderdaad blijkt onze Dichter weinige soortgelijke offers aan de Zanggodinnen gebragt te hebben. Hij mogt zich verheugen in het licht van helmers, en straal bij straal van hem opvangen; deszelfs voorbeeld, ter onvermoeide, door geene betrekkingen opgehoudene, verzameling van schatten der kennis, werd schaars door hem nagevolgd. Hij is als eene rijke bronwel, die gestadig geeft, zonder dat men bijna begrijpen kan, vanwaar het komt. Slechts ter loops het een en ander opsnappende, wordt dit bij hem, als in eene gezonde maag en verder hecht gestel, tot eene toereikende spijs en grond der ontwikkeling van de verwonderlijkste krachten. Dit groeijen op den kouden grond, dit uitgaan van eigene kracht, dit spelend behandelen van eene kunst, tot welke de langdurigste oefening zoo min, als de uitgebreidste wetenschap, anderen kan voeren, is - wij meenen, beide ten goede en ten kwade - in zijne voortbrengselen zigtbaar. Zij bezitten een eigenaardig karakter van losheid, van natuurlijkheid, waardoor zij altijd en
iedereen voldoen. Dan, met regt schijnt ons de Dichter te verzoeken, dat men hem niet met geleerde en volkomen beschaafde zangers vergelijke. In den bouw zijner verzen is hij niet altijd zoo naauwlettend op vloeibaarheid, in zijne uitdrukkingen niet overal zoo kiesch, in de opeenvolging zijner gedachten en schilderingen niet zoo opzettelijk regelmatig, noch in zijne stof altijd zoo rijk, als men - hoewel zelden alles gelijk - bij anderen mag aantreffen. Vanhier ook, dat niet alle onderwerpen even gunstig voor hem zijn; dat hij het beste zingt, wanneer de zingensstof zich van zelve, in eenig feest of dergelijke, aanbiedt, en hij althans niet genoodzaakt is, eerst als wijsgeer de draden te spinnen of te ontwarren uit de dikke kluwens van anderen, om ze straks daarna in zijn gloeijend purper te doopen en tot een sieraad te vlechten. Het een en ander zal ligtelijk van zelve blijken bij de volgende, nadere behandeling
| |
| |
van ieder stuk afzonderlijk, voor zoo ver wij het noodig en mogelijk of gepast zullen achten, hierin te treden.
Het werk wordt geopend met De Overwinning der Nederlanders bij Chattam. Dit stuk is vijftien jaren oud, en vroeger afzonderlijk uitgegeven. Het zou ongepast kunnen schijnen, breed over zulk een stuk uit te weiden, en, daar het oordeel niet wel grootelijks verschillen kan, te herhalen, wat zoo veel vroeger over hetzelve is gezegd. Het is keurig; het levert een eigen bewijs op, dat een man als loots geene veeljarige beoefening noodig heeft om meester te zijn, en dat hij ook aan de gedurige behandeling minder te danken heeft dan andere kunstenaars. Intusschen meenen wij toch hier eene soort van schroomvalliger gang op te merken, dan in slukken van later dagteekening, en waarbij het onderwerp hem niet minder bezield, de gelukkige luim even zeer heeft de hand geboden. De stroom van gedachten en gevoel komt ons voor, daar nog onbelemmerder, en hierdoor als 't ware sneller, krachtiger te vloeijen, en schuimende en brullende alles mede te voeren. - Zou misschien ook aan eenige mindere vastheid van tact, die zoo ligt overdrijving voor dichterlijke krachtspraak in de plaats stelt, zijn toe te schrijven, dat de Dichter het ‘vreeslijk vuur van Chattam opgerezen, door 't sidderend Engeland, van oord tot oord de lucht’ doet verwen?
Hierop volgt een stuk in lierzangerige maat, De Dwingelandij getiteld, dat ons niet vroeger voor oogen kwam, maar uit den inhoud enz. genoegzaam blijkt reeds van tamelijken ouderdom te zijn. (1800.) Wij kunnen niet zeggen, hetzelve met zoo veel genoegen gelezen te hebben, als wij het vorige herlazen. Het is mogelijk, dat het onderwerp hiertoe iets heeft bijgedragen; schoon het stuk geene herhaling is van de zoutelooze declamatien, sedert het vierde van eene eeuw, in rijm en onrijm, tegen de dwingelandij en dwingelanden, hier en elders uitgeboezemd. Misschien, echter, was het onderwerp, bij de uitsluiting dier versletene gemeenplaatsen, minder rijk en belangwekkend, dan dit in den eersten opslag scheen. Hoe het zij, geen twijfel, of het heeft de toehoorders in der tijd voldaan; moar of de Dichter was trager en struikelender in zijnen gang dan wij hem elders zien, of wij waren trager en struikelden ligter over kleine oneffenheden. Het komt ons in het algemeen voor, dat de zaken meer gezocht dan gevonden zijn, en dat de geweldige togt naar Ro- | |
| |
me, Egypte enz., tot dit einde ondernomen, waarlijk vermoeijend was; schoon wij dankbaar erkennen, hier en daar veel voortreffelijks aangewezen te hebben gezien.
Omtrent bijzonderheden het volgende: Op bl. 22. reg. 10. is eeuwig grimmig moeijelijk om uit te spreken. - Bl. 24. reg. 10. vordert zacht opschiet althans eene geweldige beweging van den mond. - Bl. 29. reg. 13. moest geen klemtoon op mij vallen. - Bl. 41. reg. 14. is zweert: 'k ben vrij! op grond van den zin, toch wel moeijelijk te verschoonen. - Bl. 49. reg. 14. staat eilandén.
Het volgende, in soortgelijke maat, is de Eeuwzang bij het begin der Negentiende Eenw. De Dichter maakt daaromtrent, in het voorberigt, eene soort van ontschuldiging; betuigende, dat hij, bij rijper jaren en ondervinding, gewis huiverig zou zijn, iets dergelijks te ondernemen. Dus voorbereid, lazen wij het stuk met groot genoegen; schoon wij niet ontkennen willen, dat de proeven, elders door loots gegeven, gevoegd bij het gewigt des onderwerps, ons thans iets grootschers en voortreffelijkers zouden doen wagen te hopen.
Zoo ergens, dan moest hier de geest van dien tijd duidelijk uitkomen en spreken. Wij hadden toen, ja, reeds veel geleerd; onze eigene revolutie was al vier, vijf jaren oud, en de Fransche had haren eerstgeboren, den onzaligen robespierre, (zijn jonger broêr woont thans op St. Helena) reeds gebaard en weer verslonden: maar, wij waren toch nog magtig in den schik met de voorbereidster van zoo veel licht en lucht (vrijheid, zeg ik), de eeuw van voltaire, enz. En, schoon wij tot eer van loots moeten zeggen, dat hij al vroeg tot omzien kwam, waartoe helmers, die, in het staatkundige, altijd achteruit, naar het oude, gezien had, wel het zijne mag hebben toegebragt; zoo komt echter in dezen Eeuwzang vrij wat voor, dat thans contrebande zou wezen. Dit moet den man niet tot verwijt strekken. Lof zij veeleer hem, die onder al de slingering van drift en partijschap niets gezegd heeft, of hij durft het openlijk herhalen!
Dit ter zijde gesteld, neemt een Eeuwige zang, een terugzigt op honderd verloopene jaren, zeker, ligt iets catalogusachtigs aan, en zoo vele bakens hinderen de dichterlijke vlugt wel eens in haren eigenen grootschen en tevens gemakkelijken gang. Deze zwarigheid, echter, is door loots zeer
| |
| |
gelukkig te boven gekomen. Zijn stuk is een goed dichterlijk geheel, vol schoone plaatsen, en doorgaans vloeijende; schoon de fraaije maat, in gelijke coupletten van twaalf afwisselende regels, dit niet gemakkelijk maakte.
Wij merken enkel aan: waarom toch loots, op bl. 60. reg. 7 van ond. de niet heeft laten smelten in eik, en schrijven verpletterend voor verplettrend? - Verder, of bl. 66. reg. 12. dat zaam niet wat plat is voor de omstandigheid? - Is ook bl. 72. reg. 5. ginds 't zwerk niet hard?
Lofdicht op boerhave is het volgende stuk, van nieuwere dagteekening. Dit scheen ons, terstond op het eerste aanzien, eene moeijelijke onderneming. Een lijkdicht op eenen pas overledenen is nog eene andere zaak. Maar een lofdicht, en een losdicht op boerhave, wiens verdienste veel beter met de el uit te meten, dan in ééns te vertoonen is; wiens maar dragelijke schatting eenen man vereischt, in alle de takken der geneeskunst en hare geschiedenis door en door bekend!.... Dan, hier moet het echte dichterlijk genie te hulpe komen, die voor elk veld een belangrijk stand- en gezigtpunt weet te kiezen, met de vlugheid van eenen geest, die aan één blik genoeg heeft, om het belangrijkste van alles te kennen. Wij durven zeggen, dat het stuk den Zanger en den bezongenen vereert; dat niemand hetzelve zonder groot genoegen kan lezen.
Het is in den aanvang de geneeskunst zelve, die bezongen wordt. Na lange schemering, breekt haar volle dag door in boerhave. Wonderbaar aardig is de geschiedenis van 's mans bepaling tot deze kunst hier behandeld. Het Bijgeloof bragt hem als eene vergelding voor zoo veel kwaads, als hetzelve der heilbrengende wetenschap der Artsen steeds had gedaan. Men kent de anecdote, betreffende zijne verkettering als Spinozist; maar het is waarlijk niet ligt, iets zoo dagelijksch in een dichterlijk kleed te tooijen. Misschien zullen ook sommigen oordeelen, dat het gemeene nog te veel door dit kleed heenschijnt, om in de rij van allerlei grootsche gedachten en beelden te staan. Nu worden zijne hoedanigheden, talenten en schatten van kennis opengelegd. Maar, de stof is inderdaad te ruim. Het is niet wel mogelijk, alles onder één gezigtpunt te bevatten, en in volkomen regelmatig verband te doen optreden. Het is ons voorgekomen, dat b.v. de scheikunde wat te veel op zich zelve staat.
| |
| |
Onze kleine aanteekeningen zijn wijders deze: Op bl. 85. reg. 10. zouden wij aarde hebt ge beter keuren. - Bl. 93. reg. 8. En ook in jezus kerk. Is dat genoeg van den Godsdienst, wiens hoofdwet liefde is? Of zou dit niets op deszelfs dienaren vermogt hebben? - Bl. 97. reg. 2. ware voor had hier ook beter mogt? Voorts is deze brok zeer fraai. - Bl. 98. reg. 6. Is die blaas niet wat gemeen? - Bl. 98. laatste reg. zelfs is waarschijnlijk eene drukfout. - Bl. 107. reg. 8 env. Met allen eerbied voor lavoisier, achten wij het juist geen bijzonderen lof voor boerhave, met hem gelijk gesteld te worden; vooral niet op zulk eene wijze:
Ja, lavoisier deed eens haar (der Scheikunst) schepter wijder zwieren,
Vond nieuw gesteente om grootsch haar diadeem te sieren,
Maar 't offer van een eeuw, een eeuw van licht en gloed,
Had ook zijn hand gevuld met rijken overvloed;
't Viel ligt om mildlijk uit zoo vol een schat te geven;
Doch had het lot den tijd verschikt van beider leven,
Dan had zich lavoisier verheven op uw' geest,
En gij waart in onze eeuw een lavoisier geweest.
Wij komen aan den Lijkzang op helmers. Wij kunnen ons niet herinneren, in der tijd zeer veel van dit stuk gehoord te hebben. Hetzelve verdiende zulks echter. Het is den onsterfelijken Bard waardig; wij zullen meer zeggen: het draagt zijne eigen kleur en verw. Bedriegen wij ons niet, dan was het aldus, dat helmers zou wenschen bezongen te worden. Hij zou zich zelfs niet gestooten hebben aan het overdrevene, dat anderen welligt in dit stuk mogen berispen. De lofredenaar, maar vooral de lijkdichter, is geen historieschrijver. Hij weet niets van deszelfs bedachtzamen, koelen gang. Hij weent op het graf des verlorenen; hij ziet hem in hemelglans voor zich staan; deszelfs eigenaardig karakter, naar geest en hart, is zijn ideaal, en de uitersten zelfs, waartoe het mogt overhellen, zijn voor hem helder lichtende punten. Het spreekt van zelve, dat het onderwerp wezenlijke waardij moet bezitten; anders is alles klatergoud: maar wie kent dezelve niet aan helmers toe? Inderdaad, niet slechts het genie, ook het hart van den schoonbroeder, van den vriend, doet dit vers eer aan. Wij hebben altijd begrepen, dat eene lofrede het best slaagde, wanneer ze in haren held de kunst of wetenschap of deugd, waardoor hij uitmuntte, verhief; hem,
| |
| |
als 't ware, tot haren vertegenwoordiger stellende. Dit is hier gebeurd. Helmers en de Dichter, de dichter in den hoogsten zin, de lierdichter, zijn één. Wij zien het gedachtenbeeld slechts omhangen met zijne bijzonderheden, lotgevallen en omstandigheden. Wijders is het niet slechts een lof-, maar ook een lijkdicht; de aanhef is allezins gepast, en het slot niet minder treffend. Het verheugt ons, dat helmers zóó bezongen is. En, schoon wij 's mans godsdienstige denkwijze nooit hebben goedgekeurd, en dus ook niet stemmen in al den lof, aan zijnen vrijen en stouten geest toegezwaaid; zoo vinden wij toch, als kunstregters, niets zonderlings te berispen, dan de volgende regel op bl. 129, die ons voorkomt in een zoo destig vers geenszins te voegen:
Als wij 't verwarde nest, den mierenbroed ontgaan.
Wij zijn genaderd tot De Lof van den Burgerstand. - Dit dichtstuk bezit eene menigte van schoonheden. Het kon niet missen, of het moest bij de gelegenheid - een feest der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen - doorgaans voldoen, meer dan voldoen. Wij gelooven echter, dat het geen zeer volmaakt geheel, niet zeer gelukkig aangevat is. En vanhier misschien, dat de spanning der denkbeelden, de opwinding van het gevoel, om de gemakkelijke vloeijing te vergoeden, wel vele treffende schilderijen en beelden, maar ook hier en daar ware overdrijvingen heeft voortgebragt. Het moest niet zoo zeer de geschiedenis zijn, die het pleit door afzonderlijke voorbeelden van burgerdeugd besliste; vooral nadat deze leermeesteresse der volken zoo overdadig zwart was afgemaald. Het moest geene vergelijking tusschen de helden uit den adel en die uit den burgerstand zijn, welker onpartijdigheid te dezer plaatse geen mensch zal toestaan - zelfs hij niet, die niets van de geschiedenis weet, want loots zelf kon de aldegondes, oranjes, peters niet van het tooneel houden. Ook kwamen de invectiven tegen adel en ridderstand, hoezeer met dit oogmerk niet gemaakt en wel te verantwoorden, op het oogenblik wat ongepast.
Wij willen er niets meer van zeggen, dan, bij herhaling, dat deze kroon voor den burgerstand juweelen bevat van het eerste water, en, tot bewijs, eenige staaltjes aanhalen:
| |
| |
Natuur schiep alles goed en grootsch en schoon en heerlijk.
De bloem is om haar geur, de vrucht om 't sap begeerlijk:
Het eeuwig woud, dat trotsch op adel roemen mag,
Beschut, beschaduwt ons, bezielt ons met ontzag:
Maar niets, niets mag zoo hoog in waarde en schoonheid halen,
Als 't nuttig graan, schoon 't golft in nederige dalen;
't Is 't graan, waaraan de zon haar' glans met wellust geeft,
Waar 't regendropje op blinkt, waar langs het koeltje zweeft,
En drukt met zacht gestreel de ligt bewogene aâren,
En vormt van een valei een zee met gouden baren;
't Is 't graan, dat alles voedt en 't leven doet bestaan:
Gij, nutte burgerstand! zijt dat alvoedend graan.
Columbus! eedle ziel! uit uw vergeten stand,
Uit uw bekrompen kluis, waar 't flaauwe lampje brandt,
Ziet gij veel verder dan Kastieljes trotsche koning
Van zijn verheven troon, uit zijn verlichte woning:
Waar andren golven zien, ziet gij een vruchtbren grond,
En zonder kiel zeilt reeds uw geest den aardbol rond.
Gij smeekt dier dwazen hulp, die trotschlijk u versmaden,
Schoon gij de vrucht hun biedt en naauwlijks vergt de bladen.
In 't eind, gij triomfeert, en rukt van uit den nacht
Een wereld, waaraan mensch noch Godspraak immer dacht;
Gij keert, o burger! met dien buit, behaald op de eeuwen,
En ketens zijn uw loon, schoon de aarde wraak moog schreeuwen.
‘Welaan,’ dus was uw taal, toen, aan 't ondankbaar hof,
De hoogmoed tandenknarste en bleek werd voor uw' lof;
‘Welaan, laat mij mijn boei, als 't vorstlijk eereteeken,
Mijn burgerlijke roem zal door mijn daden spreken;
't Nieuw werelddeel, o vorst! zij aan uw kroon gegund,
Ik heb 't ontdekt, en gij, bewaar het, zoo gij kunt;
Zie door eens burgers hand uw diadeem bepereld,
Niet met wat landgewin, maar met een nieuwe wereld.’
't Is op de vlakte niet van 't sneeuwwit schuimend nat,
Schoon 't blinkend zilver schijn', dat op den oever spat,
't Is op de vlakte niet der rijk vergulde baren,
Dat wij den kostbren schat van parelen vergaren;
Neen, diep, waar 't oog niet reikt, daar ligt haar glans bedekt.
o Dak! dat schuw den top aan 't zoekend oog onttrekt,
| |
| |
o School van ruiter! die, met kinderlijke vingren,
De hennipdraden pluist, tot lijnen weet te slingren,
Of draait, bedekt met zweet en stof, het snorrend wiel,
Of wringt den kabel vast, den waarborg van de kiel.
Hij, die, welhaast gesneld langs 't breede ruim der baren,
En zijn vergetelheid en lagen stand ontvaren,
's Lands vloten, als een God, gaat leiden door den vloed,
Of voor de wrong van touw, zijn maaksel, ankren doet;
Hij, die den vijand stout in 't aangezigt gevlogen,
Den onverbuigbren nek van vorsten heeft verbogen,
En scheurde met de vuist, die eertijds kabels sloeg,
Het Britsche zeekasteel den kabel van den boeg.
o Dag! o scheepvol IJ! o langgeboeide vlaggen,
Zoo blij, zoo groots gezwierd, van mast en steng en staggen!
o Vreugd! o blij gewoel! de kielen dringen uit,
't Is alexander zelf, die haar het pad ontsluit;
De scheepvaart wil in 't klein alreê haar schâ verhalen,
En zeilt den slagboom stuk, en wringt zich door de palen;
De wind, die lang zoo droef langs 't eenzaam water blies,
Speelt nu in zeil bij zeil, en boet zijn tijdverlies,
En, wars van 's roovers leus en dwars gestreepte vanen,
Ontrolt hij Hollands vlag met regt gestreepte banen,
En draagt haar in de lucht, als op die zege trotsch,
Haar, 't lievelingsblazoen, weleer des Watergods;
De zon beschijnt den togt, en, blijder opgevaren,
Speelt ze over 't wit en groen van zeilen en van baren;
En wijkt met tragen gang, en met bevallig rood
Groet zij den kalmen stroom en dobberende vloot,
Die, zachtkens voortgestuwd, langs 't vlak komt afgedreven,
Daar 't vorstlijk zeegevaart' een zwaan schijnt, die, omgeven
Van 't kleiner broedsel, dat zich met de wiekjes weert,
Den jongen stoet allengs de golfjes klieven leert.
o Dag! gij zonkt ook neêr; maar eer gij waart gezonken,
Kwam reeds de zilvren maan het grootsch tooneel belonken,
En bij haar zacht geleide en vriendelijken gloed
Keert Ruslands vredevorst, van duizenden begroet.
Het beeld der zwaan, hoe fraai op zichzelve, schijnt ons hier niet gelukkig gekozen. Elk beoordeele ons gevoel, zonder opgegevene redenen!
Wij komen aan zoodanige min uitvoerige stukken, welke,
| |
| |
onzes wetens, nooit tot kennis van het publiek gekomen zijn, maar bij gelegenheden, in kleine kringen, of voor eenen vriend, werden vervaardigd.
Het eerste is De Slavenhandel. Overeenkomstig het onderwerp. Met kracht geteekend, en door het contrast van zachte, liefelijke partijen met het allerafzigtigste des te krachtiger. Slechts ééne aanmerking. De Heer loots is gewis geen vijand van het Christendom; hij kan dit niet zijn. Waarom zou hij dan eene hand leenen, om de blaam van dweeperij en huichelarij, met regt de grootste monsters geacht, op de zuiverste, de menschlievendste leer te werpen? Dit is - mogen wij het zeggen - nog besmetting van Fransch venijn, dat eene halve wereld de schrikkelijkste kwalen heeft op den hals gehaald.
Bij de eerste Verjaring van Nederlands Verlossing. Vol geestdrift; bevallig, waar zij juicht, en ten minste sterk, waar zij vloekt. Tot een staaltje van dichterlijk schelden:
Neen, geen Vorst was 't, die ons boeide,
Uit een kolk, die walglijk broeide,
Toen de zon des voorspoeds gloeide,
Als een vuil gewormte ontstaan.
Misschien zal iemand dit noemen: het penseel in een riool doopen. Dan, men kan buonaparte niet te stinkende bij den Nederlander maken.
*** Eene navolging van een bevallig stukje van göthe, het oorspronkelijke waardig.
Het zou ons te lang en nutteloos ophouden, alle overige stukjes te monsteren. Zij zijn, het een meer, het andere min, allen geestig, fraai, bevallig en krachtig, naar den eisch der omstandigheden. Slechts de Inval is, zoo naakt als hij daar staat, onverstaanbaar; en de Poeder had, zonder veel verlies, mogen wegstuiven.
Ten slotte het volgende: In den Vriendenrol van den Dichter Mr. r. feith; waarbij men lette op het jaartal, dat wij bij vroegere stukken al eens hebben over het hoofd gezien.
Nachtegaal! o lust der wouden!
Teedre zanger voor de ziel!
Waarom zoude uw gloed verkouden?
Waarom zoud(t) ge uw stem weêrhouden,
| |
| |
Schoon het duister om u viel?
't Is bij 't dalen van den nacht,
Dat het hart uw' troost verwacht.
Op den titel pronkt een vignetje. Het schijnt wel de Natuur, die der Zangster den weg wijst, met eenig bijwerk. Fraai gevonden en gegraveerd; maar, naar onzen smaak, niet zoo volkomen gelukkig geordonneerd en geteekend. |
|