| |
Antarae poëma Arabicum Moallakah, cum integris Zouzenii scholiis. E codice manuscripto edidit, in Latinum sermonem transtulit, et lectionis varietatem addidit V.E. Menil. Observationes ad totum poëma subjunxit J. Willmet. Lugd. Batav. apud S. et J. Luchtmans. 1816. 4to. pp. 244. f 4-2-:
Onder die volken, welke de dichtkunst met bijzonderen lust en ijver al voorlang beoefenen, behoort, voorzeker, eene voorname plaats toegewezen te worden aan de overoude Arabieren. Van ouds, toch, even gelijk hunne aanverwanten, de Hebreërs, munteden zij, in het Oosten, uit in de beoefening dezer edele kunst; en dezelve blijft steeds bij hen in de grootste waarde. Hoezeer, intusschen, hunne dichters, in verhevenheid van denkbeelden en gevoelens, die der Hebreërs geenszins evenaren, moet men hun, echter, den lof toekennen, dat zij, even als dezen, in weelderigheid van vernuft, in rijkheid van beelden, en in stoutheid van vlugt, den naam van ware dichters ten volle verdienen. Wij weten wel, dat het niet ontbroken heeft aan mannen, die luttel waarde toeschreven aan de Arabische dichtstukken in 't gemeen. Zoo heeft onze beroemde en te vroeg afgestorvene rau, in zijne
| |
| |
redevoering, te Leiden in 1794 gedaan, over de voortreffelijkheid der Hebreeuwsche dichtkunst boven de Arabische, als een bewijs, zoo wel voor de waarheid, als voor de Goddelijke majesteit van den Godsdienst, in de boeken van het O.V. vervat, de laatste als bijna verachtelijk afgeschilderd in vergelijking met de eerste, en de Arabische dichters voorgesteld als arm in vinding, meer uitblinkende in vergezochte, laffe en beuzelachtige spelingen, dan in juistheid en schoonheid van beelden, en veelal meer opgeblazen dan verheven. Dan, niet zonder grond, voorwaar, moge men zulke gebreken kunnen opgeven in latere Arabische dichters, wier smaak door den omgang met andere Aziatische volken verbasterd werd; hoe hooger men bij dit volk opklimt, des te heerlijker vertoont zich de dichtkunst bij hetzelve; en, schoon altijd ver beneden de onvergelijkelijke verhevenheid der Hebreeuwsche, schoon met de kieschheid, de keurigheid en de schoonheid, die men in de meesterstukken der Grieksche en Latijnsche dichters met alle reden bewondert, in geenen deele te vergeiljken, heeft zij, nogtans, hare wezenlijke waarde, hare niet geringe voortreffelijkheid; waarvan de smaakvolle william jones, in zijn bekend Latijnsch werk over de Aziatische dichtkunst, voor ieder bevoegd lezer genoegzame bewijzen heeft opgeleverd. Voorts kunnen zulken van onze lezers, die in de oude geleerde talen niet bedreven zijn, uit de vertaling des Treurzangs van een' der beroemdste Arabische dichters, ibn doreid, door den Heer bilderdijk vervaardigd, opmaken, dat wij niet te hoog van de Arabische dichtkunst hebben opgegeven. In de voorrede zegt deze onze vaderlandsche puikdichter, betreffende de Oostersche poëzij in het algemeen: Echten dichtgeest en verhevenheid heeft men haar t' allen tijd' toegekend;
en het bloemrijke zoo wel als het nadrukkelijke van haren stijl is mede niet onbekend genoeg, om het eenvoudig als iets merkwaardigs op te teekenen, wanneer men niet voorheeft het uitvoerig te kenschetsen. Maar, vraagt hij vervolgens, zijn de Oosterlingen niet al te gezwollen? Hierop antwoordt hij, onder andere, dit: Wanneer de natuur, zoo ruw zij ook wezen moog, en zoo stout of oneigen zij zich uitdrukke, haar eigen taal spreekt, die het hart, om zich te verstaan te geven, aan de door de zintuigen verrijkte verbeelding afborgt; dan moge die taal den ongevoelige, den koele, den ongeroerde verwonderen, en hem als wartaal voorkomen, omdat hij haar voor
| |
| |
zich onbegrijpelijk vindt; maar zij zal echter altijd waarheid, en dus, altijd schoon en verheven zijn. En die haar bestraffen, werken niets anders uit, dan hun ondichterlijk gestel aan den kundige bloot te leggen en aan te toonen. Voor 't overige, zij, die Latijn verstaan, kunnen over den smaak der Arabieren, of hun gevoel voor het schoone, een juist oordeel vellen door het lezen van de keurige redevoering des Hoogleeraars willmet over dit onderwerp, te Harderwijk gedaan in 't jaar 1794.
Dan, om, na deze, voor velen onzer lezeren welligt niet ongepaste, inleiding, nader te komen tot de beschouwing van het voor ons liggend Arabisch dichtstuk: dit is ruim twee eeuwen ouder dan het zoo even aangeroerde van ibn doreid, en deszelfs hooger ouderdom zoo wel, als groote beroemdheid bij de Arabieren, moet ons reeds een gunstig denkbeeld van hetzelve inboezemen. Het is, namelijk, een der zeven dichtstukken, die met gouden letteren, op het kostbaarst doek gewerkt, aan de deuren van den tempel te Mekka, als de bestgekeurden in eenen zekeren wedstrijd van dichters, opgehangen waren. Vanhier de hun eigene naam van Moallakat, dat is, opgehangene, of, zoo als wij naar onze gewoonte zeggen zouden, bekroonde dichtstukken. Van zoodanige dichtstukken, vóór het Mohammedanismus vervaardigd, zijn er slechts zeven overgebleven: en deze zijn nog maar gedeeltelijk uitgegeven in het oorspronkelijk Arabisch; want, schoon de Heer w. jones ze allen uitgegeven heeft met eene vertaling in het Engelsch, heeft hij echter, dat zeer te bejammeren is, het Arabisch slechts met Latijnsche letters doen drukken. Van allen is er ook eene Hoogduitsche vertaling door den Heer a.th. martmann gegeven te Munster, in 't jaar 1802, onder dezen titel: Het helderschijnend Zevengestarnte aan den Arabischen Dichterhemel, enz. (Die hellstrahlenden Pleiaden am Arabischen poëtischen Himmel, oder die sieben am Tempel zu Mekka aufgehangenen Arabischen Gedichte.) Het hiertoe behoorend dichtstuk van antara was nimmer in het Arabisch uitgekomen: en daar het, voorzeker, geen der minste, ja, volgens den Heer menil, het voortreffelijkste van allen is, heeft de beoefenaar der Oostersche letterkunde grooten dank aan menil, die zeer veel
moeite, vlijt en tijd aan de bewerking en de uitgave van hetzelve besteed heeft, en aan den Hoogleeraar willmet, die dezen zijnen uitmuntenden Leerling
| |
| |
tot het bewerken van hetzelve heeft aangespoord, hem de noodige hulp hiertoe verleend, en zijnen verdienstelijken arbeid met zeer geleerde aanmerkingen verrijkt en versierd heeft.
Reeds in den jare 1814 had gemelde jonge Oosterling, Proponent bij de Wale kerk, eene Latijnsche Dissertatie uitgegeven over antara en zijn Arabisch dichtstuk de Moallakah, met een tiental bijgevoegde belangrijke stellingen of theses, en het een en ander openlijk, onder voorzitting van zijnen waardigen Leermeester, verdedigd; met welke uitgave en verdediging hij veel lof behaald heeft. Deze Dissertatie verschijnt hier, volgens derzelver oogmerk, bij de uitgave van het dichtstuk zelve als voorwerk, met de hier en daar bijgevoegde aanteekeningen van den Heer willmet, zoo als het stuk zelve te voren was uitgekomen: en in dit stuk wordt gehandeld, vooreerst, over den Autheur, deszelfs namen, geslacht, leeftijd, leven, en bijzondere, vooral dichterlijke, hoedanigheden; dan over het dichtstuk zelve, de gelegenheid en tijd van deszelfs vervaardiging, over de soort van dichtstukken, waartoe het behoore, over de versmaat, en breedvoerig over deszelfs inhoud, met eene korte opgave van deszelfs dichterlijke waarde; in de derde en laatste plaats worden opgegeven de handschriften, uitleggers en uitgevers van het dichtstuk. Op dit voorwerk nu volgt thans het dichtstuk, in het Arabisch, gepuneteerd, uit een oud en voortreffelijk handschrift van alle de zeven Moallakat, weleer door den Heer e. scheidius bezeten, en nu een eigendom van den Heer willmet, voorts de Latijnsche vertaling, vervolgens eene opgave der verschillende lezingen, hier en daar met oordeelkundige aanmerkingen vergezeld, dan de Arabische en gepuncteerde Scholiast zouzenius, mede uit het gemelde handschrift, en eindelijk de aanmerkingen van den Hoogleeraar willmet, welke ruim de helft van het geheele werk beslaan, en, zoo als men van den in het Arabisch doorkundigen man verwachten moet, aan hetzelve eene groote waarde bijzetten.
De Heer menil had, volgens bl. 35, reeds op eenige verzen van het dichtstuk zijne aanmerkingen opgesteld, doch heeft dezelve ingehouden, omdat zijn Leermeester hem vergund had, deszelfs breedvoeriger aanmerkingen, schoon met een ander oogmerk bijna op ieder vers gemaakt, bij dit werk te voegen.
Uit deze korte en hoofdzakelijke opgave van den voor- | |
| |
naamsten inhoud dezes geheelen werks kunnen onze lezers opmaken, dat het geen vlugtig bearbeid stuk is, zoo als men wel eens in het naburige Duitschland in het licht ziet gestooten. Het is een werk, in den regt ouderwetschen Hollandschen trant, met niet minder vlijt, zorgvuldigheid en grondige geleerdheid bearbeid, dan die uitgaven van Grieksche en Latijnsche Schrijvers, op welke de buitenlanders zelve, met reden, zoo veel prijs stellen; en, daar niet één der zeven Arabische dichtstukken, onder den naam van Moallakat bekend, nog op eene zoo zeer voor den beoefenaar der Oostersche letterkunde allezins voldoende wijze is uitgegeven, als dit van antara door den Heer willmet en zijn' Kweekeling menil, strekt dit werk, voorzeker, ter handhaving van den ouden vaderlandschen roem in het vak der letterkunde, bijzonder van die der Oosterlingen. Mogelijk zou de een en ander, in de aanmerkingen van den Hoogleeraar, gaarne, bij gepaste gelegenheid, het nut van het Arabisch op het Hebreeuwsch, en sommige uitdrukkingen of beelden bij antara, ter opheldering van eenige plaatsen bij de gewijde Dichters, aangewend hebben gezien; vooral, daar de Heer menil, in zijne inleiding, met allen grond, het groote nut aanroert van de Oostersche en bijzonder van de Arabische letterkunde tot het regt verstand des Bijbels, en voornamelijk van het Oude Verbond. Dan, de Heer willmet schijnt zich alleenlijk te hebben willen bepalen tot de verklaring des Arabischen Dichters: en ieder eenigermate bevoegd regter zal moeten erkennen, dat hij, in het algemeen, daarin uitstekend wel geslaagd is, en zoo wel de taal van den Dichter, als de beelden, door hem gebezigd, den gang zijner denkbeelden, en de gewoonten, waarop gezien of gezinspeeld wordt, met een' schat van Oostersche geleerdheid, heeft
verklaard en opgehelderd.
Dan, zullen mogelijk sommige onzer lezeren vragen, wat was die antara toch voor een man? En wat is de inhoud van zijn bekroond en zoo beroemd dichtstuk? Laat ons, derhalve, ten slotte, deze beide vragen beantwoorden.
Van antara's leven weet men zeer weinig. Dit weet men, dat hij de zoon was eener slavin; dat hij, schoon, althans van moeders kant, van eene geringe afkomst, en als slaaf aangezien, zeer uitgemunt heeft in den krijg, door zijne heldhaftige daden zich veel roem heeft verworven, en, als 't wa- | |
| |
re, de laagheid van zijne afkomst heeft vergoed, en volkomen verdiend onder de vrije menschen gerangschikt te worden. Zulk een man nu, die den krijg beminde, die zich steeds betoonde stout, ondernemend, vurig, onverschrokken van aard, gehard tegen gevaren, brandende van woede tegen zijne vijanden, en voor wien niets grooters, niets edèlers was, dan met zwaard en spies te paard te stijgen, en rondom zich schrik en dood te verspreiden: zulk een man, wanneer hem de natuur tot dichter gevormd heeft, zal gaarne van den krijg zingen, en in zijne gedichten, in zijnen stijl, in de geheele houding van zijn gedicht, zal men den fieren krijgsman zien doorstralen. Antara dan, die onder de Arabieren zoodanig uitblonk in de, bij zijne landgenooten, hooggeschatte dichtkunst, dat mohammed, zoo dikwijls hij een zijner verzen hoorde opzeggen, verklaarde, geen' Arabier immer te hebben hooren beschrijven, wien hij zoo zeer zou wenschen te zien; antara, in een' wedstrijd van dichters naar den prijs willende dingen, en bij uitnemendheid geschikt om den eereprijs te behalen; antara kon geen onderwerp uitkiezen, voor hem beter geschikt, en waarin hij meerder kon schitteren, dan den krijg, aan welken hij al, wat hij was, verschuldigd was, en voor welken hij zich geheelenal gestemd gevoelde. Tot zoodanig een onderwerp had hij eene gepaste gelegenheid in den oorlog, welke tusschen den stam, waartoe hij behoorde, en eenen anderen Arabischen stam gevoerd werd, en waarvan hij door zijnen stam als aanvoerder was aangesteld. Tot den vijandigen stam behoorde des Dichters geliefde,
abla geheeten: en daar de Arabieren in hunne dichtstukken gaarne van het een of ander, het zij wezenlijk, het zij verdicht, voorwerp hunner liefde melding maken, had antara in zijne abla, voor wier bezit hij, in de vijandschap van zijnen stam met den haren, de grootste hinderpalen in den weg zag, des te geschikter gelegenheid om van zijne liefde te gewagen, dewijl zijne liefde tot haar, en het deel, hetwelk hij, overeenkomstig zijne zucht tot den krijg, had aan den oorlog, welke tusschen de beide stammen woedde, in zulk een bijzonder en treffend verband tot elkander stonden.
De Dichter dan, van zijne schoone en dierbare abla verwijderd, en midden in de woeste en bloedige bezigheden van den krijg, betreurt de ledige woning van zijne geliefde,
| |
| |
en haar tegenwoordig verblijf midden onder zijne vijanden, die haar als leeuwen omringen, zoodat het hem niet mogelijk zij haar op te zoeken. Hij spreekt van het schielijk ontstaan zijner liefde tot haar, van hare schoonheid, van de gemakken, die zij geniet, terwijl hij aan alle de ongemakken van het krijgsleven gedurig is blootgesteld; en in deze beschrijving worden hare kameelen, die zoo bijzonder nuttige dieren in Arabië, niet vergeten. Voor zich wenschte hij den sterksten en snelsten kameel, om naar haar toe te kunnen vliegen; welken kameel hij, volgens de gewoonte der Arabische Dichters, zeer uitvoerig afteekent. Nu volgt eene beschrijving van hemzelven, geschikt om zich ten sterkste aan het voorwerp zijner liefde aan te bevelen. Hij prijst zichzelven aan als zacht, wanneer hij niet beleedigd, maar als wreed, wanneer hij beleedigd wordt. Hij verheft den lof van zijn' voortreffelijken wijn, waarvan echter het rijkelijkst gebruik hem nooit de zoo hooggeschatte milddadigheid doet vergeten of verzuimen. Maar vooral weidt hij uit in de beschrijving van zijne heldhaftigheid, waarvan hij verschillende blijken, met de grootste zelfvoldoening, opgeeft. Deze beschrijving wordt eensklaps afgebroken door een' zeer levendigen en roerenden uitroep over het gemis van zijne schoone, wier bezit hem verboden is, en over de flaauwe hoop, die hij eens had, om haar aan hare oppassers heimelijk te ontvreemden. Hierna wordt dezelfde beschrijving weder opgenomen en tot aan het slot van het gedicht vervolgd; hetwelk antara eindigt met den hevigen wensch, dat hij, indien hij in den tegenwoordigen hardnekkigen krijg kwam te vallen, vooraf het genoegen mogt smaken van twee zijner ergste vijanden te zien sneven, die hem schrikkelijk belasterd en ter dood gedoemd hadden, en die hem eens kort op de hielen zaten, toen hij den vader van eenen derzelven neêrvelde, en zijn dood ligchaam aan wilde dieren ter prooije gaf.
Voorts heest dit gedicht, in deszelfs rijken inhoud, een' korten, krachtigen en tevens vloeijenden stijl, zeer vele levendige spraakwendingen en schitterende beelden, en het stelt ons, als 't ware, voor oogen eenen vurigen Arabischen krijgsman en niet minder vurigen Arabischen minnaar, die, schoon van eene lage afkomst zijnde en bij het krijgsleven te huis hoorende, niets, echter, verzuimd had, om zijne uitnemende
| |
| |
natuurgaven aan te kweeken en zoodanig te beschaven, als de toenmalige tijden het gedoogden. |
|