| |
Gesprekken en Brieven tusschen een voornaam Roomschkatholijk Pastoor en een geacht Hervormd Predikant, over belangrijke onderwerpen, tusschen beider Kerkgenootschappen in verschil. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1815. In gr. 8vo. 168 Bl. f 1-:-:
Wij hadden al vroeger kennis moeten nemen van dit geschrift, hetwelk zich in meer dan één opzigt door bondigheid, door het geven van een nieuw, althans minder bekend gezigtpunt, en vooral door den geest van verdraagzaamheid en der liefde, zeer voordeelig aanprijst. De aanleiding tot hetzelve, naar het voorberigt, gaan wij voorbij. De stelling: ‘Buiten de Kerk geene zaligheid,’ wordt in het eerste gesprek getoetst; of
| |
| |
liever, de beteekenis-van het woord kerk is het onderwerp, daar de Protestant dezelve overneemt, zoodra de bepaling hem maar niet uitsluit. De engere bepaling des Roomschgezinden wordt gegrond op de gift der sleutelen aan Petrus; terwijl de andere Apostelen slechts de magt ontvingen, om, benevens hem, te binden en te ontbinden. De Predikant betwist, op de gewone gronden, zoodanig eene meerderheid van Petrus, als de Roomschen willen; maar stemt toe, dat aan Petrus een voorregt boven de andere Apostelen beloofd wordt, en, Openb. III:7-9 inroepende, bepaalt hij dit sleutelregt tot de eerste verkondiging des Evangeliums, met gewenscht gevolg, aan de Heidenen; ja ook voor den Jood heeft Petrus het Koningrijk der Hemelen ontsloten op den Pinksterdag.
Het tweede gesprek begint met het onderzoek, of Petrus de Petra is, waarop de Heer zijne Gemeente gebouwd heeft. 1 Petr. II:4, 5, 1 Cor. III:11, Eph. II:20. worden tot wederlegging van dit gevoelen aangevoerd; en Petrus, alleen het getuigenis in den bedoelden tekst afleggende, wordt daarom daar ook alleen de rots genoemd, hetwelk vooral niet meer zeggen kan, dan dat hij het Koningrijk van God voor Jood en Heiden zou openen. Het beroep van den Pastoor op de opeenvolging der Paussen op den stoel van Petrus, als gevende door de stipte vervulling de ware uitlegging der belofte, geeft aan het gesprek eene geschiedkundige wending; maar de Predikant is in de Kerkelijke Geschiedenis ervaren genoeg, om regt duidelijk aan te wijzen, dat eerst in het laatst der vijfde eeuw de Bisschop van Rome zich heeft kunnen verheffen tot die oppermagt. De Pastoor wil nu het ‘buiten zijne Kerk geene zaligheid,’ en ‘die niet geloofd zal hebben (hetgeen die Kerk gelooft) zal verdoemd worden,’ redden, door den Paus met de Conciliën de onfeilbaarheid toe te kennen; de Predikant stapt dat gezag der Conciliën vooralsnog maar over, en is te vreden, dat nu voor het minst het oppergezag van Petrus en zijne opvolgers uit
| |
| |
den aangewezen tekst niet wordt afgeleid. En nu volgt dan, om regt goed voet bij stuk te houden, het onderzoek, wat de kerk is, en wat het geloof is. De tegenwoordige inrigting der Christelijke kerk is, volgens den Predikant, niet oorspronkelijk, en zij kan niet anders wezen dan eene maatschappij, die door gelijke Christelijke gezindheid zich vrijwillig vereenigde; en eene inwendige, onzigtbare kerk, onder alle Christelijke gemeenten verspreid, is bij hem de éénige. De Pastoor maakt hiertegen uit de gesteldheid der Apostolische gemeenten eene zeer goede bedenking, welke wordt opgelost door 1 Cor. XI:30-32, waar Paulus deze gebrekkige leden echter van de wereld onderscheidt. Maar, hoe maakt men het met een bestuur en bestuurders voor zoo eene inwendige kerk? Het ambt der bestuurderen was het maken van inrigtingen; voorts bevelen (hetgeen Jezus stellig bevolen had) en raden; ja ook zekere uitwendige tucht, matt. XVIII:15-17 en 1 Cor. V. bijz. vs. 11. Omtrent de leer echter ook, meent de Pastoor, volgens Hand. XX:29, 30 en 1 Jo. IV:1-3. Maar, zegt de Predikant, in de leer was de grootste verdraagzaamheid, Phil. IV:15. I:18; en zelfs, die 1 Cor. XV de opstanding der dooden loochenden, werden niet uitgesloten. ‘Er moet dus een grondbeginsel zijn geweest, welks beoefening zulk eene verdraagzaamheid toeliet, en er moet een kenmerk te ontdekken zijn, waaruit het blijkt, dat men geene loochenaars der opstanding uit de Corinthische gemeente behoefde af te snijden, terwijl men volgens Joannes niet mogt zeggen: zijt gegroet, tegen iemand, die de leer van Christus niet medebrengt.’ Dit voert tot het onderzoek, wat het geloof is; bij welk onderzoek wij den
Schrijver niet op den voet willen volgen, om niet te uitvoerig te zijn; het zij voor onzen Lezer hier genoeg, dat Jo. VI:29, 35, 40, 51, 53, 54, 56, als gevende synonyma, vergeleken worden; en dat het geloof hier niet zoo zeer eene toestemming des verstands, als wel en voornamelijk eene werk- | |
| |
zaamheid des harte omtrent Jezus Christus, inzonderheid als den Gekruisten, is, (verg. Jo. III:14-16.) zoodat het wel niet kan nalaten alle de waarheden aan te nemen en te belijden, welke als waarheden van het Evangelie door het verstand erkend worden, maar echter in orde het geloof des harte voor eene regte erkentenis der waarheden moet gaan. Die dispositie, die ons den Christus vertrouwen doet, en niet een geloof aan artikelen van godsdienstleer, wordt als alles afdoende gevorderd. Een ieder voelt, hoe deze verklaring eene groote ruimte geeft aan verschillende meeningen, en voor de leer eener onfeilbare, alleen zaligmakende Kerk de doodsteek is.
In het derde gesprek worden Rom. IV:5 en Hand. X:6, 7, 9 nog aangevoerd, en voorts de kerktucht, als niet onuitvoerlijk, ook, voor zoo veel des noods, over de leer, gehandhaafd, daar de dispositie van het hart zich ondubbelzinnig genoeg naar buiten vertoont, en de Predikant meent, dat de Apostelen, tegen gevoelens ijverende, b.v. 1 Jo. IV:1-7, 2 Jo. 9, 10, ook Paulus, Gal. IV:17 en V:12, bepaalde personen op het oog hadden, van welke duidelijk bleek, dat zij noch liefde, noch vertrouwen tot Jezus hadden. Gemakkelijker laat zich de uitoefening der tucht aan ondeugenden verdedigen. De aanmatiging en onverdraagzaamheid der Roomsch-katholijke kerke is alzoo ten hoogste wraakbaar; en die der Protestanten, in 1618 en 1619 vooral, waarop zich de Pastoor beroept, kan noch wil de Schrijver verdedigen. De Pastoor wil nu echter alles door de gedane belofte van onfeilbaarheid aan de Leeraars en Bestuurders der Kerke wederom ontzenuwen, en beroept zich op matt. XXVIII:20. en Jo. XIV:16. Het aanvoeren van mark. XVI:17, 18 is den Predikant voldoende ten betooge, wat dit bij de Apostelen blijven van den Geest tot in eeuwigheid beteekenen moet; en welk een geest van onfeilbaarheid de Roomsche Kerkhoofden, nu eens het gevoelen van arius bevestigen- | |
| |
de, dan wederom veroordeelende, enz. enz. bezaten, wordt uit de geschiedenis uitvoerig aangewezen.
In het vierde gesprek krijgt de culte bij de Roomsch-katholijken eene beurt; en daar zich de Pastoor op de vrijheid, die de Protestanten zelve nemen, om de plegtigheid der besprenging in plaats van die van indompeling bij den doop te stellen, (een gebod van menschen) beroept, verwerpt de Predikant niet alleen deze verandering, maar geheel den kinderdoop. Het verbod om te huwen wordt verder getoetst; maar uitvoeriger de gelijkenissen van het onkruid onder de tarwe en het vischnet, waar de Predikant met veel oordeels dit onderscheid meent te vinden, dat de eerste eene opzettelijke vervalsching van de kerk, maar de tweede eene toevallige opneming van slechte menschen in dezelve moet aanduiden. De laatste is natuurlijk, daar deugd geen erfgoed is, en de eerste had plaats toen de menschen sliepen, d.i. ten tijde van en na konstantijn den grooten, een tijd van rust, van welken tijd af zich alle de verderfelijke nieuwigheden teekenen. De uitgang der Protestanten wordt hierdoor geregtvaardigd; jammer maar, dat de Protestanten aan het denkbeeld van eenen Nationaal-godsdienst bleven hechten, dat het Christendom alleen door onzuivere middelen geworden is. Kalvijn gevoelde de noodzakelijkheid der kerktucht, maar wilde die invoeren, niet bij Christenen, die er zich vrijwillig toe verbonden en er hunne kinderen in zouden opvoeden, maar bij zijne stadgenooten, die het Protestantisme beleden; dit was een nieuwe lap op een oud kleed. De tarwe zijn alleen de kinderen des Koningrijks; de overigen, kinderen des boozen; en de akker is niet de kerk, maar de wereld. Hoog loopt de Predikant met de Hernhuttersche Broedergemeente. - De Pastoor begrijpt, dat, volgens zijn gevoelen, de
zigtbare kerk onder een Antichristisch, en de onzigtbare geheel zonder bestuur is. Hierop merkt de Predikant aan, met welk een medelijden Jezus de Joodsche kerk beschouwde, van wege hare blinde leidslieden; en dat er
| |
| |
in iedere afdeeling der Christenheid menig leeraar is, getrouw aan zijnen lastbrief; zoodat Jezus zijne gemeente nergens zonder leeraars en arbeiders laat.
Ten slotte hebben wij een' brief van den Pastoor, geschreven op instigatie van eenen geleerderen medebroeder, houdende: dat de verandering der mondelinge leerwijze in eene schriftelijke aan de geheele wereld, plegtig en openlijk, moest zijn bekend gemaakt; dat de Protestanten zelve erkennen, dat er een tijd was, toen men de geschrevene Evangeliën niet bezat; en dat Jezus nergens de beschrijving zijner geschiedenis bevolen, en dus waarschijnlijk niet heeft gewild: al hetwelk in het antwoord van den Predikant bondig wederlegd wordt.
Wij hebben in het begin van deze onze aankondiging ook des Schrijvers Christelijke liefde en verdraagzaamheid geroemd; maar, ofschoon wij in ons Christelijk hart ook voor hem, en die met hem eveneens denken, ruimte hebben niet alleen, maar (hoewel wij ons anders en minder stellig zouden uitdrukken) zelfs wel in zekeren zin tot zijn gevoelen neigen, - zoo smart ons echter zijn onnoodige en geheel kwalijk geplaatste uitval tegen de Uitleggers van de 18de en 19de Eeuw, in zijne aanteekening bl. 34 enz., welke geenszins dien geest van gematigdheid en liefde ademt, en ons ligt in het vermoeden zou brengen, dat hij jegens den Roomschgezinden verdraagzamer zijn wil, dan jegens den Protestant, die van hem verschilt. Of meent hij misschien, dat zulk een uitlegger niet in goeden gemoede dwalen, en bij die dwaling den Zaligmaker hartelijk vertrouwen en liefhebben kan? |
|