| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Christendom en Hervorming, vergeleken met den Protestantschen Kerkstaat, bijzonder in de Nederlanden. Tweede Uitgave. Vermeerderd met eene Voor- en Narede. Te Groningen, bij W. Wouters. 1816. In gr. 8vo. LXVIII en 405 Bl. f 3-8-:
Deze spoedige herdruk was ons noch onverwacht, noch onaangenaam. Wij hebben ons niet gezet tot eene naauwkeurige vergelijking; hoewel de Schrijver van eenige verbeteringen gewaagt, daar hij verzekert, zich noch in de orde, noch in de hoofdzaken afwijkingen te hebben veroorloofd; zoodat dan de bezitters der eerste uitgave zich daarmede zonder aanmerkelijke schade kunnen vergenoegen, terwijl de voor- en narede, voor hen nu ook afzonderlijk gedrukt, alle onze aandacht trok. Niet onduidelijk hebben wij eenige vrees voor opschudding geuit, en misschien, nevens anderen, ook het onze bijgedragen tot bedaring van de eerst opwellende drift; daarenboven denken wij nu ook: alea iacta est; en zoo kome er dan van, wat er van komen moet! Maar vooral is ons deze herdruk niet onaangenaam, omdat geheel de zaak nu ook eene andere, meest geheel wijsgeerige, wending neemt; en van den enkel wijsgeerigen pennestrijd vreezen wij, voor het minst bij het ongeletterd godsdienstig publiek, juist geene zeer groote onrust. De Schrijver ruimt alsnu het veld der Bijbelsche uitlegkunde genoegzaam geheel den Hoogleeraar muntinghe in, van wiens drietal Leerredenen, ter gelegenheid van dit werkje uitgegeven, wij onlangs een gunstig berigt gaven, daarbij te kennen gevende, den Schrijver in dit opzigt niet voor den meest geschikten man te houden om met den Hoogleeraar te kampen, waartoe wij liever eenen even bekwamen Exe- | |
| |
geet zouden oproepen. Maar of nu, omgekeerd, de geleerde muntinghe wel evenzeer voor den enkel wijsgeerigen wedstrijd met onzen Schrijver zal blijken berekend te zijn, durven wij a priori niet vaststellen; ja, wij ontveinzen niet, alsnu wel gewenscht te hebben, dat de Professor het korte voorberigt voor gezegde Leerredenen had teruggehouden. Maar ook te dezen aanzien is het: alea iacta est; en wij moeten de uitkomst
afwachten.
De voorrcde betoogt, dat de zedelijkheid de toetssteen wezen moet van iedere stelling in de godsdienstleer. - Wij gelooven niet, dat hierop iets valt uit te zonderen, dan alleen de twijfel, of ons het zedelijke, zonder steun in gezegde leer, altijd en in alles zoo duidelijk en ontwijfelbaar zeker is, dat het iedere bijzonderheid toetsen kan. Het stellige, erkent de Schrijver, heeft het zuiver redelijke moeten voorafgaan, en zoo moest dit stellige lang boven het gezag der rede gelden; maar het Christendom was het meest werkzame middel, waardoor zich de rede boven den staat van kindschheid verhief, en die nu, op hare beurt, het stellige toetsen, en, in stede van daardoor gedwongen te worden, hetzelve leiden en dwingen kan. Dit, echter, wordt door hem wederom zóó gewijzigd, dat zulks, naar den aard der zake en de eigenlijke bedoeling van Jezus, trapswijze geschiedt, en altijd trapswijze zal voortgaan, uit hoofde der beperktheid van eindige wezens; hetgeen dan ook den meergevorderden tot inschikkelijkheid jegens den zwakkeren noopt. Onzes inziens komt des Schrijvers meening hierop neêr: Het leerstellige, of positive Goddelijke openbaring, kan en zal noodig geweest zijn, om de rede aan den gang en op den weg te helpen, en zoo te leiden, dat zij den inhoud van dat positive aan de zedelijkheid toetsen kon; maar, tot die hoogte gekomen, (en zoo ver is zij nu reeds in eenen zeer hoogen trap) valt dat stellige weg, en wordt van geheel geen (of blijft welligt, van wege onze eindigheid, nog wel van eenig, echter maar zeer gering) be- | |
| |
lang. Hieruit blijkt dan de verpligting, vooral ook van den tegenwoordigen Leeraar van den Godsdienst: hetgeen vroeger toereikende was om de eischen van verstand en hart te bevredigen, zedelijke gezindheden voort te brengen en neigingen ten kwade te beteugelen, is het nu niet meer; en hij heeft dus geene andere keus, dan om of de menschen erger en slechter te
laten worden, of het (door den Schrijver aangegeven) laatste en hoogste grondbeginsel te bezigen. - Wij geven gaarne onze toestemming aan de hartelijk aangedrongene verpligting om op de zedelijkheid te werken, en zijn geenszins geneigd te ontkennen, dat er veel waarheid is in hetgeen hier wordt beweerd; dan zouden niet ongezind zijn, het een en ander af te dingen op die zoo groote hoogte, door de menschelijke rede nu reeds en over 't geheel, in den staat der onvolmaaktheid en de gewesten der zinnelijkheid, beklommen; en twijfelen daarom zeer, of men dat laatste en hoogste grondbeginsel allezins geschikt en toereikend bevinden zal, in alle gevallen en in iedere omstandigheid, tot ontwijfelbare zekerheid, rust, en standvastigen lust en moed, zonder vertrouwen daarbij op positive Goddelijke openbaring, waardoor wij, als 't ware, een' nieuwen, nog meer ontwijfelbaren waarborg en krachtiger drangreden erlangen. Zoo geheel verschilt de Schrijver hierin echter van ons niet, als het in den eersten opslag schijnen mag; want hij beweert geenszins, dat het Christendom reeds heeft uitgediend. Hij houdt hetzelve voor eene weldadige opvoedingsaanstalte van God, om het menschdom, van de heerschappij des blooten instincts, tot zelfbeheersching door de rede te leiden; het is tevens een maatregel, voor ons, die zoo wel zinnelijk als redelijk zijn, (beide behoort tot onze natuur) bijzonder gepast; Gods goedertierene inschikkelijkheid stevigt door hetzelve de rede met Goddelijk gezag, en zulk eene steviging kan slechts bij zeer ver gevorderden onnoodig zijn. - De wijsheid vordert nu, het geloof aan het Christendom, zelfs bij het volk, meest op deszelfs zedelijken inhoud
| |
| |
te gronden; alhoewel de voorzigtigheid raadt, om het gezag, waarop de subjective godsdienst der meeste menschen rust, (die accidenteel ook op de zedelijkheid invloed maakt) niet geweldig aan te tasten. Scholastiekerij en monniken-moraal moet intusschen dadelijk weg. Al verder: het Christendom is als daadzaak volkomen bevestigd; God zond eenen bijzonderen Afgezant. De rede streeft naar eene approximative kennis van het verhevenste Wezen, enz. maar heeft geen eigenlijk (beschouwelijk) bewijs van hetgeen zij aanneemt aangaande eene intelligibele wereld; dit bewijs geeft ons nu het gezag van dezen Gezant, die al mede het antropomorphismus in de voorstelling der eigenschappen van de Godheid zuiverde, en, bij al de onmogelijkheid van eene volkomene kennis van dezelve voor nog altijd zinnelijke menschen, den menschen de Godheid gaf onder die gestalte, welke hunne zedelijke en verstandsbehoeften dringend vorderden. In de hoedanigheid van Godsgezant is Jezus ons borg van eene zedelijke wereld, eenen staat van gelukzaligheid, in gelijke betrekking met gelukwaardigheid en een eindeloos toenemen van beide. Deze geruststelling is niet overtollig, al liggen de gronden van het geopenbaarde in de rede zelve, vooral als men het gros der menschen nagaat, en wat er over het geheel van ons, zonder de verlichting door Jezus, zou geworden zijn. Evenwel ‘zuivert de gesterkte natuur zichzelve,’ en eene bekrachtiging door wonderen, zinsverklaring der H. oorkonden door eene onfeilbare kerk, en onmiddelbare hyperphisische inlichtingen, moet men, als onnoodig, verwerpen. Ook brengt het Christendom ons tot een' hoogeren trap, dan men zonder hetzelve kon bereiken, daar het ons de onderrigtingen door den weg van het hart aanbrengt. ‘De leer van Jezus is een licht, opzettelijk voor het menschdom opgestoken, zoo in deszelfs doel en onmisbaarheid, als in de gevolgen, klaarblijkelijk eener bijzondere beschikking van de Godheid waardig, en nogtans in
het wezenlijke niet verschillende van dat, hetwelk een iege- | |
| |
lijk mensch verlicht, komende in de wereld, maar één en hetzelfde waarachtige licht.’ (Deze exegese van jo. I toetse een Exegeet!) Door de Christelijke liefde jegens God en den evenmensch wordt de zinnelijkheid voor de zaak der zuivere rede of der zedelijke wet gewonnen. God wordt een voorwerp van liefde, een zinnelijk gevoel, door den (symbolischen en enkel analogischen) antropomorphismus, waarvan zich Jezus bediende, om zijne betrekking tot de wereld voor ons voorstellingsvermogen bevattelijk te maken; en door dankbare, kinderlijke liefde tot den algemeenen Vader wordt liefde des naasten verhoogd, geheiligd en uitgebreid. De godsdienst staat met de zedelijkheid in een zusterlijk verband. Het zou echter niet goed zijn, wanneer hij het voortbrengsel der enkel bespiegelende rede was. De verhevene waarheden van den godsdienst hadden dan de koude van alle stellingen der bespiegeling, en zouden, in opzigt tot de beoefenende werkdadigheid, wezenlijk nadeelig worden. De mensch zou in het koude bewustzijn dezer beschouwelijke waarheden alle heiligheid der zedelijke geboden tarten, en op rekening van zijne onsterfelijkheid de pligten des levens, indien dezelve niet met zijne neigingen strookten, opofferen. - De Christelijke godsdienst heeft mede gelukzaligheid, als het tweede bestanddeel van het hoogste goed, ten doel, daar het menschdom van den Goddelijken Leeraar zekere openbaringen ontving, strekkende tot troost en hoop en verwachting, welke ons onmiddellijk treffen, als zinnelijk verstandige wezens. De mensch is zinnelijk en redelijk; beide behoort tot zijn
wezen. Zinnelijkheid moet aan de rede onderworpen zijn; wij moeten langs den weg van zedelijkheid naar gelukzaligheid streven, en deze wordt naar de zedelijkheid geëvenredigd. Onze deugd blijft gemengd; zedelijkheid en zinnelijkheid in harmonie; hoe zedelijker, hoe voortreffelijker; voor eindelooze toeneming vatbaar, enz. Buiten betrekking op deze bedoeling, heeft geen godsdienst eenige waarde; en alle aandoeningen, waarbij de wil zich niet tot zuivere zedelij- | |
| |
ke handelwijze bestemt, drijven slechts aan tot bevrediging van neigingen, die zich op zinnelijke behoeften gronden. Zoo is zien op loon, vrees voor straf. Maar zonder bewustheid van verband tusschen dit en het volgend leven, en van eene zekere zegepraal over alle hindernissen bij onze zedelijke veredeling, zou ons moed en kracht ontbreken. Het Christendom maakt hier zeker, hetgeen de rede, uit hoofde der zedewet, onderstellen moet. Uit onszelve konden wij het niet weten, want wij kennen noch begrijpen een staat des levens buiten het ligchaam, maar voelen er voor onze zedelijkheid de behoefte van. Het was, inmiddels, genoeg, dat in onze rede een grond voorhanden was, om, bij de toegenomene cultuur van het menschdom, vatbaar te zijn voor het ontvangen eener hoogere openbaring, en onderwijs, van hetgeen uit zijn' aard overnatuurlijk was, enz. waardoor wij het geopenbaarde onder den voorraad van menschelijke kundigheden als autogeen kunnen opnemen. Zoo komt dit dan eigenlijk neêr op gelooven, en wel ten laatste op gelooven aan de geloofwaardigheid van Jezus.’ Doch het loopt niet aan tegen de rede, maar sluit zich aan dezelve; zoodat deze zich er door gesterkt ziet, en in de wettigheid van hare vermoedens, zoo wel als in de juistheid
harer uitspraken, bevestigd wordt. Zoo blijft dan positive openbaring; maar het positive is hulpmiddel, dat wij niet enkel als positief, iet vreemds en heteronomisch aannemen, maar uit overtuiging dat het waar en goed is. Het Christendom is alzoo de wijsgeerte van em. kant, gelijk ook de zedeleer van het Evangelie met de resultaten van gezegde wijsgeerte volkomen instemt, als men maar onder het oog houdt, dat Jezus, ingevolge den aard en het doel zijner zending, niet voor de school, maar voor het volk leerde. Echter moet men die wijsgeerte niet aan allen ten grondslag van den godsdienst opdringen; zij heeft het voordeel van populariteit niet, zal ook wel alleen voor de school geschikt blijven, en had ook nooit dat licht, als de leer van Jezus, kunnen verspreiden; zij
| |
| |
kan dus dezelve niet vervangen. - Het overige van het voorberigt getuigt van des Schrijvers geprofesseerde verdraagzaamheid en wereldburgerlijken geest.
Uit het door ons hier medegedeelde voelt de lezer, dat de onwijsgeerige leek zich onbevoegd houden mag, om over de waarde of onwaarde van geheel dit werk te oordeelen, en wél zal doen, dat hij zich eenvoudig aan zijn Evangelie houdt. De Schrijver is Kantiaan, en door de wijgeerte van kant van de waarheid des Christendoms overtuigd, en al wat hij in den Bijbel met die wijsgeerte niet kan doen overeenstemmen of daaraan sluiten, moet hij, als tijdelijk, plaatselijk, schikking naar volksbegrip enz. enz., wegcijferen Hij verschilt echter van menig' volger dezer school hierin, dat hij de geschiedkundige daadzaak van de komst van Jezus in de wereld niet onzeker of nutteloos houdt, maar daaraan ook voor zich, en den verder gevorderden wijsgeer, zekere waarde hecht.
Het komt ons voor, dat de wederlegging van zoodanig wijsgeerig oogpunt bij de beschouwing des Christendoms niet zoo geheel gemakkelijk is; en wij voegen ons liefst bij zoodanige Christen-wijsgeeren, die minder in de beginselen, dan wel in de toepassing, van onzen Schrijver verschillen. Wij houden het toch boven alle bedenking, dat geene positive Goddelijke openbaring tegen de gezonde wijsgeerte der rede strijden kan. Zij moge meer, maar zij kan geenszins het tegendeel zeggen. Maar hierin konden wij wel, gelijk wij reeds vroeger zeiden, verschillen, of de menschelijke rede, in dezen staat harer kindschheid, (zoo als zij nog altijd hier op de wereld blijft) dien trap van zuiverheid en kracht kan bereiken, dat zij juist bevoegd is, altijd, en in iedere bijzonderheid, de mogelijkheid te bevatten van hetgeen de Godheid te openbaren doelmatig en noodig mogt houden; de waarheid van iets, waarvan het juiste innerlijke geen voorwerp was van onze tegenwoordige bevatting, kon welligt, geloofd op Goddelijk gezag, heilzaam werken op onze zedelijkheid. En is het dan
| |
| |
zoo geheel ongerijmd, in eene positive openbaring zoogenoemde verborgenheden te erkennen, die (om met de oud-orthodoxe Gereformeerden te spreken) boven, alhoewel niet tegen, de rede zijn? Ook zouden wij wel eens nu of dan van den Schrijver kunnen verschillen, ten aanzien van het een en ander, dat hij zoo volstrekt tegen de rede houdt te zijn. Overigens zijn wij bij de uitlegging der H. Schrift nog al schroomvallig, en vreezen zeer, of men niet wel gevaar loopt, geloof aan zichzelven (aan eigen doorzigt) het geloof aan God en Jezus Christus te onderschuiven, en, volstrekt begeerende, dat Jezus zal gedacht en gesproken hebben overeenkomstig onze wijsgeerte, (al is het dan onwillekeurig en onwetende) ons verstand te stellen boven dat van dien grooten Godsgezant. Het is in ons oog edelmoediger, het gezag van het Christendom te ontkennen, dan aan deszelfs Stichter gevoelens op te dringen, die hij nimmer heeft geuit, omdat wij, hetgeen hij geuit heeft, voor onwaarachtig of onbegrijpelijk houden; en, waar onze wijsgeerte ons tot zoo iets leiden zou, beginnen wij dezelve, uit overtuiging van de historische zekerheid der positive Goddelijke openbaring, een weinig te wantrouwen.
Wij willen wel den Hoogleeraar muntinghe, tot wien de nog veel uitvoeriger narede gerigt is, niet vooruitloopen, maar vermoeden echter, dat zijn antwoord wel eenigermate zal uitvallen in dezen geest. De Schrijver treedt nu met zijnen naam op. (Mr. h.w. hoving, te Onderdam.) Het voorberigt voor des Professors drietal Leerredenen trof hem gevoelig, en hij verdedigt zich tegen de hem aldaar aangetijgde onkunde, vooroordeel, en trotschheid of roemzucht; op welke verdediging hij telkens terugkomt, betuigende het geheel zuivere van zijne bedoeling. De zaak in geschil geeft hij in dezer voege op: ‘Wat is het hoogste beginsel onzer kennis van zedelijke en godsdienstige waarheid? Is het de rede? of is het de openbaring van den Goddelijken wil?’ Hij ontwikkelt en staaft
| |
| |
zijn gevoelen doorgaans met de eigene woorden van schmid, reinhold, eberhard, enz. en hij meent te bewijzen, dat der rede wel degelijk nog ander regt toekomt, dan de beoordeeling der gronden, waarop wij onze redenering gevangen zouden moeten leggen onder de gehoorzaamheid van jezus christus, en gelooven zonder zien; en dat, al ontbreekt het hem aan de vereischten om zelf een bevoegd uitlegger des Bijbels te zijn, er nog iet anders is, buiten de philologie en theologische dogmatiek, waarop het onvergelijkelijk veel meer aankomt, ter bestemming van de betrekking, welke de inhoud des Bijbels hebben mag op ons doel en lot. ‘Ik houd het (hij rigt zich tot den Hoogleeraar) daarvoor, dat de rede het hoogste en laatste grondbeginsel, de opperste kengrond en toetssteen van allen zuiveren Godsdienst zoo wel, als van alle zedelijke wetten is, en dat bij gevolg ook alle openbaring, ook het Christendom en de heilige oorkonden, redelijk moeten verstaan, en vooral door ons zelven redelijk op ons en onzen toestand moeten toegepast worden; - dat bij gevolg alles, wat daarin niet zuivere rede is, niet voor ons is, maar alleen geweest is voor het volk en voor de tijden, waarop wij zulks moeten te huis brengen; - dat zulks inzonderheid ook in het Christendom, zoude het anders eene volmaakte leer zijn en zijn doel bereiken, zoo moest zijn, omdat tot die volmaaktheid of doelmatigheid volstrektelijk behoorde de populariteit; - dat zich hetzelve echter, zoude het niet geheel ontaarden, en zich te eenemale van zijn doel verwijderen, onnut, ja zelfs zeer zeker schadelijk worden, gestadig heeft moeten zuiveren van hetgeen het moest aanhangen, om populair te zijn voor de tijd- en landgenooten van Jezus, en dat het de zaak nu is van U Hoog Eerw. en uwe standgenooten, om daarvoor het populaire van onzen tijd in de plaats te stellen, of wel om het zoo zuiver redelijk te maken, als de tijd en de staat des volks het
gedoogen,
| |
| |
opdat het oogmerk van deszelfs Stichter - het eenige, dat wij mogen onderstellen, indien wij Hem en zijnen hoogen Zender niet willen onteeren, maar in bewondering van zijnen maatregel zullen kunnen vereeren - bereikt worde; namelijk: zelfbeheersching van de menschen door hunne rede, en zulks onder de begunstiging van een redelijk geloof aan God en aan de onsterfelijkheid.’ Ziet hier sommierlijk, hetgeen de Schrijver den Hoogleeraar ter take geeft: 1) Een betoog, dat de rede niet is de hoogste, laatste, en algemeene kengrond van alle waarheid. 2) Eene duidelijke en bepaalde aanwijzing van het punt, tot waar aan toe het gezag der rede al of niet mag geleden worden in den godsdienst, opdat de Protestant dan eens voor al zijn non plus ultra, in tegenstelling van dat der Roomschgezinden, weten mag. 3) Bewijs, dat de tot hiertoe gemaakte verbeteringen in de Christelijk-Hervormde leer reeds alle vooroordeelen hebben uitgeroeid, en verdere verbetering en toenemende verlichting nu overtollig is. 4) Bewijs, dat godsdienstige vrijheid onbestaanbaar is met het wezenlijk belang van het Christendom, en dat de godsdienst van Jezus, en die der vrijheid, opposita zijn. 5) Dito bewijs, dat de bepalingen der Dordsche Synode nog passen en altijd passen zullen voor de behoeften des tijds en de belangen des Christendoms; of immers niet in die misselijke betrekkingloosheid staan tot den zedelijken toestand en de verstandelijke vorderingen dezer eeuw, als des Schrijvers meening is.
De Schrijver voelt, dat hij wat veel vergt, en wil daarom, edelmoedig, grootendeels en vooreerst althans, met de oplossing van het eerste problema te vreden zijn.
Wij herhalen het, wij willen niet vooruitloopen, en kunnen ook volstaan met terug te wenken op hetgeen wij hier boven, met een enkel woord, aangaande mogelijk verschil tusschen den Schrijver en ons, hebben aangestipt. Maar alles daargelaten, en eens het zuiver wijsgeerige zijn- | |
| |
de daargesteld, zoo is nog altijd de bijzondere vraag: wat is de Christelijke leer? Stemt die dan niet overeen met de zekere wijsgeerte, des Schrijvers hoogsten kengrond, zoo mag men die leer vrijelijk verwerpen! Wat leert de rede? en: wat leerde Jezus? zien wij liefst van elkander onafhankelijk onderzocht; want, of de Schrijver al zegt, dat, zoo men de H. Schrift, als hoogsten kengrond boven de rede, aanneemt, elk een volmaakt Exegeet moest zijn, of zich op lijfsgenade aan Exegeten overgeven, en dat er dan Goddelijke wonderen bij aanhoudendheid noodig zijn, vooreerst om den regten zin van al dat twijfelachtige aan zekere zieners in te geven, en ten andere om de overige menigte, waaraan toch de echtheid der voorgegevene inspiratie langs geenen natuurlijken weg kon bewezen worden, van derzelver geloofwaardigheid te overtuigen, - dit is eene zoo weinig afdoende aardigheid, dat men op die wijze ieder boek (ook dit Christendom en Hervorming) wegredeneren kon, en iederen ouden Schrijver, als zonder wonderen van twijfelachtige uitlegging, zou mogen verwerpen, of gevoelens opdringen tegen deszelfs gemakkelijk te erkennen meening. Hetgeen de Schrijver er bijvoegt: het best van allen nog werd hierin door het onfeilbaar Opperhoofd der Roomsch-katholijke Kerk voorzien; en hetgeen hij elders zegt: uw Hoog Eerw. is verpligt, in den schoot der onfeilbare Roomsch-katholijke Kerk terug te keeren, - is het kunstje, tegenwoordig bij velen aan de orde van den dag; alsof er bij het Pausdom alleen
veiligheid was tegen den dwang tot een zuiver wijsgeerig geloof, en men onfeilbaar menschelijk gezag moest aannemen, om zijn vertrouwen op het Goddelijke te behouden. Inderdaad dit kunstje drong een grooter aantal zwakken, maar die de H. Schrift hartelijk hoogachten, tot het overgeloof terug, dan de lokstem van den zich noemenden Stedehouder onzes Heeren door haarzelve ooit tot zich trekken zou. - Maar door dit zand wordt echter ieder oog niet verblind; en zoo veel gezond verstand heeft nog de wel- | |
| |
onderwezen Nederlandsche Protestant, dat hij voelt, dat het stellen van Goddelijke openbaring, zoodra men van dezelve zeker is, en van de duidelijke verklaringen van Jezus, boven het eigen inzigt van zwakke, feilbare menschen, geenszins gelijk staat met het stellen van het inzigt, of liever de magtspreuk, van een' feilbaren Paus of Concilie boven het kennelijk woord van God.
Mr. hoving vergeve het ons; maar wij kunnen ons nog niet overtuigen, dat wij Roomsch moeten worden, of het: uw Koningrijk kome! in het Onze Vader, opvatten en bidden in dezen zin: Hemelsche Vader! geef, dat ik en alle menschen de wijsgeerte van em. kant goed verstaan kunnen en beoefenen! - gelijk wij denken, dat, indien hij anders consequent in zijne redenering zij, de zin moet zijn, dien hij aan deze bede hecht.
In ons exemplaar van dit werk lag nog een afzonderlijk blaadje, zijnde Uittreksel uit eenen Brief van den Schrijver, maar van geen zeer groot belang, en moetende dienen, gelooven wij, ter verdediging van den gedanen stap, het openlijk voor zijne gevoelens uitkomen, nu in dit tijdstip. |
|