Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijStaat- en Aardrijkskundige Beschrijving van het Koningrijk der Nederlanden, of der XVII Nederlandsche Provincien, benevens het Groothertogdom Luxemburg, volgens de Tractaten en de Grondwet des Jaars 1815, door N.G. van Kampen, Lid der Holl. Maatschappij van Wetenschappen, der Maatschappij van Nederl. Letterkunde, en van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen. Met eene geheel nieuwe Kaart. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1816. In gr. 8vo. X en 415 Bl. f 3-18-:‘Hoewel eene menigte Beschrijvingen van afzonderlijke gedeelten onzes ouden Vaderlands, en der Belgische Nederlanden, bestaan; zoo was toch, sedert de ineensmelting | |
[pagina 628]
| |
derzelven tot één Koningrijk, eene nieuwe Beschrijving eene wezenlijke behoefte geworden.’ Ziet daar het begin van het Voorberigt des werkzamen van kampen, geplaatst voor het boekdeel, dat hij, vergezeld van eene nieuwe Landkaart, en op verzoek des Uitgevers, tot geleide en toelichting derzelve, in het licht zendt. Alle bedenking wegens het nuttelooze of overbodige van dezen zijnen arbeid, bij de erkende veelheid en verscheidenheid van narigten aangaande de thans hereenigde deelen van Nederland, wordt daardoor tevens afgesneden. Want, behalve eenige niet ongegronde bedenkingen, zoo wegens de uitvoerigheid van deze en gene vroegere Beschrijvingen, juist hierom minder berekend voor het algemeen, als wegens het verouderd aanzien van andere, daardoor minder geschikt voor het tegenwoordig gebruik, is dit uitgemaakt en blijkbaar, dat de afscheiding der Gewesten, in de laatste Eeuwen onder eenen verschillenden Regeringsvorm en Heerschappije staande, den Aardrijkskundigen tot hiertoe verbood, het geheel der Nederlanden onder ééne rubriek, of titel, te brengen. Zelfs de verdeeling der XVII Provincien, die oudtijds bestond, en Luxemburg en het nu Fransch gedeelte der Nederlanden (Artois) insloot, verschilde van de tegenwoordige, waaronder het Land van Luik begrepen wordt, en die in meerdere opzigten ook op eene andere wijze geregeld isGa naar voetnoot(*); om niet te spreken van onze naauwe betrekking tot het Groothertogdom Luxemburg, dat, als een bijvoegsel, en voormuur van het Rijk der Nederlanden, van derzelver Staatkundige Beschrijving wel niet te scheiden is, in waarheid nogtans een gedeelte uitmaakt van het hoogere Duitschland. Daarenboven, de herinnering aan de jongste gebeurtenissen en oorlogstooneelen in Nederland, waardoor deze en gene plaatsen en standen vermaard geworden zijn; het verval en herleven van onzen bloei en handel, en de stichting zelve van den Troon van | |
[pagina 629]
| |
Nederland, waardoor hetzelve, als uit de assche van eenen vernielenden brand, tot eene luisterrijke Mogendheid herrijst: dit alles doet ons met welgevallen het Handboek des Heeren van kampen aankondigen, dat, zonder de oorkonden onzer voormalige grootheid, bloei en vermaardheid onaangeroerd te laten, tevens bescheiden omtrent de Nederlanden behelst, door den geachten Schrijver, deels uit eigen waarneming, deels uit ingewonnen berigten van kundige Mannen, verzameld. Alleen de nog zoo korte duur van den gezegenden keer van zaken, dien wij mogten beleven, doet ons vreezen, of men niet met de uitgave dezer Beschrijving zich eenigzins te zeer gehaast hebbe, om aan dezelve de vereischte volledigheid en naauwkeurigheid te kunnen geven. Immers, behalve een getal van 17 bladzijden Bijvoegsels en Verbeteringen, achter het werk gevoegd, en die alreeds ons vermoeden schijnen te bevestigen, de Schrijver zelf erkent, omtrent België niet zoo gelukkig geslaagd te zijn in het bekomen van gewenschte narigten, als wel omtrent het Noordelijk Nederland; en te dezen bevond hij zich ook buiten staat, om eene echte opgave der jongste bevolking te geven, behalve van sommige groote steden, en van het eigenlijk gezegde Noordholland. ‘Veelal dus (betuigt hij) heeft men zich met de algemeene telling van 1796 moeten vergenoegen, in afwachting der officiële opgave, die men NB. eerstdaags van de bevolking, althans in de Noordelijke Gewesten, te gemoet ziet.’ Dit, echter, willen wij geenszins gezegd hebben om den lof te verminderen, aan onzen kurdigen Landgenoot verschuldigd, in wien wij dit onvolkomene (bij eenen zeker te verwachten tweeden druk gemakkelijk te herstellen) zeer gaarne over het hoofd zien, wanneer wij de moeite indenken, door hem besteed, om het meest merkwaardige en belangrijke over den geheelen omvang van Nederland te verzamelen, en, in een beknopt boekdeel, zulk eenen rijkdom en verscheidenheid van zaken bijeen te brengen, als bij uitnemendheid geschikt is, om den Lezer, dien hij het Vaderland leert kennen, tevens een aangenaam en nuttig onderhoud te verschaffen. Veel, zeker, moest daartoe eene goede schikking en keuze van stof bijdragen, waardoor hij het algemeene in eene uitgebreide en keurige Inleiding vooruit zond, daarna eerst het hoofdzakelijke van elk bijzonder Gewest aanteekende, voorts onder iedere der XVII Provin- | |
[pagina 630]
| |
cien rangschikte, wat hij van hare steden, dorpen en plaatsen eene uitvoeriger beschrijving of vermelding waardig keurde. Geleidelijk was deze orde, die zich in den aard der zaken aanbood; en, terwijl nog de willekeurige splitsing in arrondissementen onder de Fransche overheersching, vooral ten aanzien van de Regtbanken, in ons Vaderland stand houdt, mag het gerekend worden tot de duidelijkheid der aanwijzingen, met betrekking tot deze en gene plaatsen, iets toe te brengen, dat de Schrijver ook deze Landsverdeeling, ten minste bij deze uitgave, niet uit het oog verloren heeft in zijne Beschrijving, die beide Staat- en Aardrijkskundig zijn zoude, en daarom ook maar ten deele de Provincien afhandelt naar den rang van hare ligging, ten deele en voornamelijk de orde volgt, die zij hebben in den Staat. Wij bevroeden evenwel niet volkomen, waarom de Heer van kampen in dezen het gebaande spoor verliet, en zouden alzoo beter keuren, dat men zich geheellijk houde aan de gewettigde of wel natuurlijke volgorde der Landen. Maar genoeg zij deze herinnering: wij gaan voort tot 's Mans Inleiding, en zullen die kortelijk doorloopen, om onze Lezers een beter denkbeeld, zoo wij hopen, te geven van den inhoud zijns werks, dan indien wij ons tot eenig uittreksel bepaalden, waarvan de keuze te moeijelijker vallen zoude, wanneer wij geene vooringenomenheid verraden wilden met deze of gene Provincie of Stad onzes Vaderlands. Aanvangende met de ligging, uitgebreidheid en grenzen van het Koningrijk der Nederlanden en het naburig Groothertogdom Luxemburg, beschrijft hij den loop der drie hoofdrivieren, den Rijn, Maas en Schelde, die haar doorkruisen, omzoomen, en wier monden zich uitstorten in de Noordzee, die ten Westen en Noorden Nederland bespoelt. Andere, zoo stilstaande als stroomende, wateren worden vermeld; doch derzelver beschrijving uitgesteld tot die der Provincien, waar zij gevonden worden. De laagte van het meerendeel dezer Landen, waar boven de bodem ook der gedachte Wereldzee verheven is, en die omringd worden van meer verhevene en bergachtige streken, schijnt aanleiding gegeven te hebben tot hunnen naam. Zij stelt het Vaderland bloot aan overstrooming en ijsgang der Rivieren, of inbraak der Zuiderzee of Dollert, niet altoos af te weren door kracht van dijken of paalwerk; eene min veilige bescherming, dan Vlaanderen of Holland in | |
[pagina 631]
| |
de beschutting der duinen ondervinden mogen tegen het geweld van de baren der Noordzee. Aan den anderen kant, evenwel, is deze zorgelijke ligging van Nederland, en zijn die rivieren, binnenwateren en Noordzee, de weldadige en voorname bronnen van onzen nationalen bloei, welvaart en grootheid. Ten Zuiden alleen heeft dit Koningrijk zeer hooge, bosch- en bergrijke streken; en loopen vandaar, tot in het hart des lands, sommige meer verhevene en dorre heivelden. Zeer ongelijk, derhalve, is hier de luchtsgesteltenis, dáár vochtig en veel bezwangerd met zeedampen, ginds frisch of droog en alzoo meer gezond. Eveneens verschilt de vruchtbaarheid en aard der voortbrengselen in de onderscheidene gewesten. Ten Noorden is overvloed van vee en keurige weilanden; ook groeit aldaar menige soort van graan en vruchten. Rijker, nogtans, in uitmuntend koorn, boekweit, vlas en meekrap, is (Zeeland niet uitgezonderd) het zuidelijk gedeelte, in deszelfs midden, en westelijker oorden. Delfstoffen, houtgewas, wijn, die aan den Rijn of Moezel valt, en de minerale wateren van Spa, treft men aan in Luxemburg, ook in het daaraan grenzend gedeelte des Rijks. Behalve zoo vele middelen van bestaan, en terwijl bij den overvloed, dien Nederland oplevert, alleen zout en wijn deszelfs voornaamste behoefte uitmaken, brengt inzonderheid de Zee het hare toe tot de welvaart des Rijks. Van oudsher waren de Visscherijen, met name de groote, of Haringvangst, eene rijke goudmijn, niet minder voordeelig dan de uitgebreide wereldhandel, door ongunst bovenal der latere tijden en verlies der aangelegene Oost- en Westindische bezittingen te deerlijk gestremd, geknakt en schier geheel vernietigd, nu echter met verbazende snelheid herlevende bij den zegen van Vrede en een gematigd Bestuur. Zoo teekent van kampen aan, dat, reeds in 1814, een getal van 137 Buizen ter Haringvangst uitliep, en 1500 Schepen onder Nederlandsche vlag de zee doorkruisten. Mogten wij hetzelfde getuigen wegens de kleine Visscherij, die nog te naauwernood het hoofd schijnt op te beuren, en aangaande het Fabrijkwezen in ons Vaderland, dat, wel is waar, nog van de nijverheid, vinding en bekwaamheid des Volks eene niet ongunstige proeve geeft, echter over het geheel zoo droevig in verval is en kwijnende, dat de herinnering aan deszelfs vorigen bloei de treurigste | |
[pagina 632]
| |
aandoening verwekt bij het gezigt der voornamere binnensteden van Holland. Na een zeer beknopt, dan toch voldoend overzigt van dit alles, en bondig verslag der geschiedenis van den Nederlandschen handel, ontmoeten wij hier wegens het volkskarakter eene waarlijk vereerende, dan toch getrouwe opgave, die van de opregtheid, eerlijkheid, trouwe, weldadigheid, werkzame geaardheid, geduld, en wel eens te ver gedreven winstzucht der ingezetenen iet goeds voor de toekomst te beloven schijnt, wanneer zij slechts hunne overhelling tot den drank (volgens den Schrijver eene erfsmet, met name in het Noordelijk deel) door rede, beschaving en Godsdienst leeren teugelen. Overigens zijn daar, meest nogtans in het Zuiden, de zeden in den middelstand, door omgang met uitheemschen, niet zoo verbasterd, of er bleef bij hen genoeg over van de voorvaderlijke en achtenswaardige eigenschappen. Alzoo gewagende van de Vaderlandsliefde, en gehechtheid des Volks aan zijne Regenten, (waartegen de koele Nederlander noode, en niet dan na gewelddadige onderdrukking, het harnas aangespt, wanneer hij ook met kracht het knellend juk verbrijzelt) geleidt deze aanmerking onzen Schrijver tot de geschiedenis, of een kort verhaal van Nederlands lotgevallen; waarna hij opgave doet wegens de Volkstelling in 1796, die in de onderscheidene Departementen, te zamen genomen, een getal van 5,384,805 zielen aanduidde. Voorts verhaalt hij den deerlijken staat, waarin het Keizerlijk Decreet van napoleon in 1810 's Lands geldmiddelen dompelde, en die sedert door het rijzen der Fondsen begonnen zijn zich op te beuren; schetst wijders den toestand der Zee- en Landmagt, benevens de sterkte, die de ligging der gewesten van rivieren en vestingen ontleent; en vervolgt met zijne Lezers bekend te maken met den aard en vorm van Regering, gelijk die voormaals was, en nu in dit Koningrijk is ingerigt onder den Monarch en bij Volksvertegenwoordiging. Eindelijk bleef den Heere van kampen over, te spreken van den Godsdienst, of de onderscheidene Gezindheden, die in ons Vaderland, met volle vrijheid des gewetens, gevestigd zijn; en, ter eere van Nederland, verslag te doen van den staat der Kunsten, Letteren, Wetenschappen en Beschaving in de onderscheidene gewesten. Hierbij laat wel de Schrijver aan het Zuidelijk gedeelte van ons Vaderland alle regt bejegenen; maar komt | |
[pagina 633]
| |
toch, gelijk zulks trouwens onloochenbaar en wel bekend is, het Noordelijk gedeelte voortreffelijk uit, door de inrigting der Akademien, door eene reeks van bloeijende Genootschappen en nuttige Maatschappijen zoo wel, als door den rijkdom aan wereldberoemde Mannen, die er vroeger en later, na den Spaanschen tijd, gebloeid hebben. Vervolgens ontmoeten wij eenen wenk aangaande de Volkstale, die gewis, de kortstondige vereeniging van de deelen des Rijks in aanmerking genomen, niet anders dan zeer onderscheiden zijn kan, en welke wij hopen, dat, door de toenadering en Vaderlandsliefde der Inwoneren, onder begunstiging van het Koninklijk Huis, zich allengs tot eene algemeene Sprake vormen zal, en zuiveren moge van den zuurdeesem, waarvan wij eene walg hebben. Met naauwkeurige aanwijzing van de tegenwoordige staatkundige verdeeling der XVII Provincien, in eenige bijzonderheden onderscheiden van die onder Keizer karel den V, kiest hij ten slotte deze volgorde voor zijne Beschrijving van elke derzelven: Noord-Braband, voormaals Staats-Braband. Zuid-Braband, voormaals Depart. der Dyle. Limburg, voormaals Depart. der Nedermaas en een gedeelte der Roer. Gelderland. Luik, voormaals Depart. der Ourthes Oost-Vlaanderen, voormaals Depart. der Schelde. West-Vlaanderen, voormaals Depart. der Leye. Henegouwen, voormaals Depart. van Jemappe. Holland. Zeeland. Namen, voormaals Depart. der Sambre en Maas, met uitzondering van het Luxemburgsche. Antwerpen, voormaals Depart. der beide Nethen. Utrecht. Vriesland. Overijssel. Groningen. Drenthe. Waarbij dan nog aan het einde des boeks een drietal Aanhangsels gevoegd zijn, waarin, op gelijken voet als ten aanzien van iedere Provincie, eerst het Groothertogdom Luxemburg, daarna de Landen, bij den tweeden Parijschen Vrede van 1815 afgestaan, en eindelijk het Hertogdom Bouillon, met de aanhoorige steden enz., beschreven worden. Intusschen, daar wij reeds genoegzaam uitvoerig geweest zijn in ons algemeen verslag wegens de Inleiding, en de Lezer daaruit kan opmaken, in welken trant of smaak het werk geschoeid, en hoedanig over het geheel deszelfs inhoud is, mogen wij ons tot geene bijzonderheden inlaten. Met ruimte kunnen wij trouwens dit Handboek, in meer dan één opzigt onze bijzondere goedkeuring wegdragende, en rijk in veelheid en verscheidenheid van gewigtige narigten, het vaderlandsch | |
[pagina 634]
| |
Publiek ten gebruike aanprijzen, en moeten aan de onzijdigheid des Heeren van kampen het regt doen wedervaren, dat, in zijne Beschrijving van de Provincien, nagenoeg dezelfde uitvoerigheid en gelijkheid van toon doorstrale; hoezeer, hetgeen kwalijk anders zijn kon, Holland, Zeeland en Utrecht, met betrekking tot de voormaals Vereenigde Nederlandsche Gewesten, met de meeste naauwgezetheid behandeld schijnen. Met opzigt tot Gelderland is veel vergoed door de Bijvoegselen. Omtrent de overige drie Provincien dunkt ons het verslag iets minder volledig, met name ten aanzien van het platte land. Vanhier zijn ettelijke dorpen van Groningerland, met name onder het Hunsingo-kwartier, niet anders dan met één enz. aangeduid: en, terwijl elders schrale buurten niet onvermeld bleven, zijn in Vriesland, behalve meer anderen, Boxum, Marsum, Beetgum, Dronrijp, Menaldum en Wolvega met stilzwijgen voorbijgegaan; ofschoon het laatste, van de beroemde van harens, die daar gewoond hebben, eenigen titel tot aandenken ontleenen mogt. Ook kon de lijst der vermaarde Mannen, waarop dat Gewest, of de voormalige Hoogeschool van Franeker, zich met reden verheffen kan, eenige vermeerdering lijden; daar Harlingen eenen simon stijl en joannes stinstra, Leeuwarden den taalkundigen jo. schrader, en Franeker zelve den vermaarden georgius coopmans en joannes mulder, behalve de genoemden door van kampen, heeft uitgeleverd, allen bekend door hunne schriften. Ook zouden wij, naast gijsbert japix, aan den lateren Dichter in de Vriesche tale, jan althuisen, eenen tweeden rang durven toekennen. Overigens, de uitdrukking onder Harlingen, alsof ‘daar veel visscherij zijn zoude in de Zuiderzee,’ is onnaauwkeurig; althans de visch wordt daar alleen ter markt, of wel van buiten, aangebragt door visschers, die elders en langs de zeekust in gehuchten wonen, of aan den voet des dijks. Doch mangel aan nieuwere bescheiden wegens Vriesland mogen wij daaruit insgelijks afleiden, dat van kampen, van Molquerum sprekende, zegt: ‘De huizen staan er zoo verward ondereen, dat men het den Vrieschen doolhof noemt, en een vreemdeling er naauwelijks te regt kan komen.’ Dit was misschien zoo vóór vijftig of meerdere jaren: nu, schoon het plaatsje nog bewijs draagt van verwarden aanleg, is er zoo veel gesloopt, vervallen en | |
[pagina 635]
| |
veranderd, dat het geen' doolhof langer heeten mag. - Bl. 254 wordt betreffende de Loosdrechten gezegd, dat er eene porseleinfabrijk aangelegd is: deze bestaat sedert ongeveer dertig jaren aldaar niet meer, maar werd toen verplaatst aan den Amstel. - Bl. 258. ‘Op het voorplein (van het Paveljoen in den Hout) ziet men een namaaksel in gips der beroemde groep van Laokoön:’ wij meenen, dat die groep van lood is. De Schrijver, die het vaderlandsch publiek uitnoodigt om kleene onnaauwkeurigheden op te gevenGa naar voetnoot(*), houdt ons deze aanwijzingen voorzeker ten goede, die anders naar vitterije zweemen konden, welke wij beneden ons rekenen, althans bij een werk, dat hooge aanspraak op onze goedkeuring en den dank der Natie heeft. Wij leggen de pen neder met vermelding, dat de Landkaart ons tot het bedoelde einde zeer voldoende schijnt, ten volle klaar is, en met naauwkeurigheid opgemaakt. |
|