| |
Karakterschetsen, Zeden en Gewoonten van Nederlandsche Mannen en Vrouwen, in het Jaar 1816 bijeenverzameld op eene Reize door het Koningrijk der Nederlanden, door den Engelschen Reiziger G. Johnson, en den Schrijver van den Ring van Gyges wedergevonden. Met Kaarten en Platen. Iste Deel. Noordholland. Te Amsterdam, bij E. Maaskamp. In 8vo. 376 Bl. f 5-5-:
Bij het doorloopen van den Inhoud van dit werkje viel ons terstond in het oog, dat met de beschrijving van twaalf Noordhollandsche steden en plaatsen dertien Hoofdstukken of 211 bladzijden waren gevuld, terwijl de beschrijving van Zaandam alleen zeven geheele Hoofdstukken of 115 bladzijden bevat, en dat de overige steden slechts twee Platen waardig zijn gekeurd, daar integendeel van Zaandam alleen zes keurig bewerkte Plaatjes gevonden worden. Het scheen ons dus toe, als 't ware meer eene beschrijving van Zaandam te zijn, met eene eenigzins uitvoerige inleiding. Zoo zeer wij nu in den beschrijver van plaatsen en zeden lokale kennis, of berigten van onpartijdige en bevoegde Correspondenten hadden verwacht, vonden wij ons al spoedig in onze verwachting te leur gesteld, en mishaagden ons vooral vele karakterschetsen, hier en daar opzettelijk ingevlochten, zoo als onder andere de beschrijving van het voorgevallene in de Goudsche schuit met de Fransche Actrice en de oude Hollandsche Dame. Wij hadden liever gezien, dat onze brave Hollandsche Natie, ongewoon aan Fransche grappenmakers, alhier gehand- | |
| |
haafd, en geenszins in een bespottelijk daglicht ware gesteld geworden. Voorondersteld zelfs, dat dit voorval letterlijk hebbe plaats gehad, dan nog eischte, onzes inziens, de vaderlandsliefde van ieder Hollandsch Schrijver, om zulks met stilzwijgen voorbij te gaan, en geenszins door zonderlinge aanmerkingen voedsel te geven aan den lust van vreemdelingen, die ongetwijfeld dit boek gretig aanvatten en als Evangelie zullen beschouwen, om den Hollander te bespotten. Doch, wij stappen over alle soortgelijke uitweidingen henen, om bij Zaandam bepaaldelijk te kunnen stilstaan. - Wij verwachtten, zoo als de titel van het werk noodzakelijk aan de hand geeft, eene beschrijving van hetgene in 1816 plaats heeft; doch wij moeten openhartig bekennen, dat wij ons jammerlijk te leur gesteld zagen, en met geene mogelijkheid ons voor den geest kunnen brengen,
in welke huizen de Heer Schrijver of zijne Correspondenten verkeerd en al die nieuwigheden hebben opgedaan. Waar toch vindt men eene moderne secretaire naast eene glad gewreven latafel; een fraai bufet in de nabuurschap van eenen ouderwetschen ziekenstoel; eene Vriesche klok tegenover eene kostbare pendule? en dat bij rijke lieden! - NB. een olie- en azijn-opzetje in de plaats van eene kristallen kroon aan den zolder opgehangen? (bl. 265.) Welk denkbeeld toch moeten vreemdelingen zich van de Zaandammers vormen, wanneer zij lezen: Alles is met dwijltjes en kleedjes belegd, om de matten niet te bezoedelen. Deze vindt men zelfs bij sommigen in het zoogenaamde snuivertje, waarin de goedertieren Echtgenoot bij eenen laauwen aschpot verkleumd nederzit, zelfs dan nog, wanneer de koude Noordewind blaast en woedt, en de hagel, door denzelven voortgezweept, tegen het lage dak en de rammelende glazen klettert, enz. enz. Trouwens, de Schrijver laat hier zeer verzachtend op volgen, bl. 267: Denk echter niet, dat deze handelwijze bij allen plaats heeft. Ofschoon van nabij met Zaandam bekend, verklaren wij, geen enkel huis te weten,
| |
| |
waar zulke gebruiken plaats vinden. - Verder: bij welke Vrouw zal men zulke soort van redenering aantreffen, die, om aan haren lust tot opschik te voldoen, haren Echtgenoot door slecht voedsel ontijdig naar de eeuwigheid zendt, en zich troost met het denkbeeld: niemand sterft vóór zijn' tijd? (bl. 271.) In welk fatsoenlijk huis, waar men toch alleen onder lieden, die met tentjagtjes afgehaald worden, een Collation verwacht, eischt de etiquette, zich achter eenen grooten hoop banket of koekjes te verschuilen? (bl. 272.) Welke Familie verbiedt gestrengelijk aan de kinderen het reinigen van mond en tanden? (bl. 275.) Welke zonderlinge zamenknooping van een aanminnig gelaat, NB. bevalligen tooi, ingetogen zeden, huisselijke deugden, met hetgene men eenige regelen verder leest, dat de Vrouwen langs den grond worden voortgeschoven, en zulks veroorzaakt wordt door den zwaren last van rokken, welke hare heupen drukken op eene vreesselijke wijze, enz.! (bl. 276.)
Wij zouden te omslagtig worden, wilden wij deze beschrijving van Zaandam stukswijze naar verdiensten wederleggen, hetwelk echter noodzakelijk zoude zijn, om iederen vreemdeling, die dit boek in handen krijgt, en eerder eenen hoop Hottentotten, dan beschaafde lieden, in de Zaandammers denkt te zullen aantreffen, van zijne dwaling terug te brengen. Ja, wij vergrooten het niet, indien wij zeggen, dat iedere bladzijde over de Zaan of Zaandam eene grove onnaauwkeurigheid (om geen ander woord te bezigen) bevat. Wij mogen echter niet voorbij, het volgende aan te merken. Het scheen den Schrijver niet te bevallen, dat men in den Schouwburg bij een voortreffelijk Treurspel niet ander: hoorde dan het kraken van noten enz. (bl. 279.) Waar toch heeft de Schrijver dan plaats gekozen? Het bevalt ons inderdaad even weinig, wanneer wij in den Amsterdamschen Schouwburg door allerlei luidruchtig geschreeuw worden gehinderd, en te huis komende niet zelden onze kleederen door velerhande vuiligheid, van
| |
| |
boven afgezonden, jammerlijk besmet zien; terwijl men nog daarenboven, staande de vertooning, gevaar loopt, eene ledige flesch, ja zelfs een' mensch op het hoofd te krijgen. Is hier dan ook de smaak der Amstelaren te beschuldigen? - Bijzonder schijnt de Schrijver het op de Kermissen gemunt te hebben, en waarlijk regt hoffelijk worden de Zaandammers hier bij een' hoop wilden vergeleken: immers, zij zijn, als 't ware, buiten zichzelven; zij schijnen de logge aarde niet meer te bewonen; zij verlaten met innige vreugde en al huppelende hunne woningen; zij zwerven honderd malen ginds en herwaarts door de kramen; zij treden al zingende de herbergen in; zij eten, zij drinken, zij springen en dansen tot laat in den nacht! (bl. 280.) Wij verklaren ronduit, hier nimmer ooggetuigen van te zijn geweest, en nog minder van die losbandigheden en buitensporigheden, welke verschooning vinden in het algemeen gezegde, dat het thans kermis is! (bl. 281.) Zonderlinger nog is deze opgave voor het jaar 1816, daar te Zaandam alleen Schouwburg is bij de Kermis, en deze eerst in October invalt, terwijl wij het boek reeds in Julij dezes jaars in handen namen. - Wie ook heeft den Schrijver wijs gemaakt, dat er eene gordijn voor de schilderi in de Groote of Bullekerk hangt, welke gedurende de godsdienstoefening wordt toegeschoven, om de oogen der toehoorderen daarvan af te trekken; en wat nog meer zegt, dat, even als de Heer maasstroom met eigen oogen het olie- en azijn-opzetje aan den zolder had zien hangen, (bl. 265.) ook de Schrijver in dit geval getuigt: Wij waren hiervan den volgenden dag getuigen, en nogtans merkten wij op, dat deze gordijn niet verhinderen kon, dat velen der Gemeente,
misschien uit gewoonte, hunne oogen derwaarts wendden. (bl. 298.) Wij verklaren stellig, dat (hoewel het wenschelijk ware, dat zulks geschiedde) er nimmer eene gordijn voor bewuste schilderij geweest en ook thans (October 1816) nog niet is. - Eenige bladzijden verder (bl. 302.) worden alle bewoners van de Zaan, die het Huisje van Czaar peter met bezigtigd hebben, zeer zacht en
| |
| |
minzaam, voor onbeschaafde menschen uitgekreten. Ook geenszins malsch kunnen wij de beoordeeling noemen van het hoofdsieraad der Zaandammer Meisjes: immers heet zulks een kapsel, dat eene van de schoonheden eener Vrouw bedekt, namelijk het haar, dat zonder twijfel zal worden afgeknot, en eene oorzaak wordt van onreinheid en hoofdziekten (bl. 302.); terwijl, daarentegen, hetzelfde tooisel bij de Meisjes van Alkmaar als navolgenswaardig wordt aangeprezen: immers, de Heer johnson bewonderde het, en wenschte, dat de Engelsche Vrouwen haar voorbeeld volgden: hij was voornemens, bij zijne terugkomst in Engeland, zulk een hoofdtooisel te vereeren aan eene jonge Dame. (bl. 120.) - Wat de beschrijving der bijzondere plegtigheden betreft, van verjaring, vrijen, bruiloften, begrafenis enz., welke trouwens als vóór jaren voorgevallen voorkomen, wij hebben te vergeefs naar bejaarde lieden gezocht, die zich te binnen konden brengen, dat eenige derzelven alzoo hadden plaats gehad. Ook eischt de titel eene beschrijving van hetgene thans bestaat, en niet van hetgene in vroegere tijden in gebruik was. Wil men de zeden onzer Voorvaderen leeren kennen, dan leze men de oude Geschiedenis: iedere stad, ieder plekje gronds zal zijne zonderlinge gewoonte aantoonen. - Ook niet zeer heusch hebben wij de beschrijving van het zilveren bruiloftsfeest gevonden; en waarlijk, de Heer K......., te wiens huize die bruiloft door de Heeren werd bijgewoond, moet eene zonderlinge soort van dankbaarheid in zijne gasten ontwaren, welke hij met zoo veel gulle gastvrijheid heeft onthaald, wanneer hij, dit boek in handen krijgende, zijne gulheid als uit eigenbelang geboren, en zijne Gade als een lomp, onbeschoft en onbeschaafd wijf bestempeld ziet. - Ook omtrent de
speelwagentjes is des Schrijvers oordeel zeer zonderling. Men ontmoet (zegt hij, bl. 279.) vele speelwagentjes, waarop, buiten den voerman, geen man gezien wordt. Het Plaatje No. 6. bewijst echter het tegendeel, daar hetzelve toch twee Vrouwen en twee
| |
| |
Mannen bevat. Nimmer, echter, ziet men de Vrouwen zonder hoed of kaper op zulke wagentjes zitten, ofschoon dezelve in dit Plaatje met ongedekte hoofden afgebeeld zijn.
Het Plaatje No. 7, dat alleen voor de afbeelding der kap schijnt ingerigt, is zeer onjuist; het schijnt veeleer, dat eene Vrouw, welke niet dagelijks de kap draagt, tot Model heeft gediend, daar men duidelijk ziet, dat de opgebonden haren zich onder die muts op het achterhoofd verbergen, terwijl tevens de ondermuts dood ouderwetsch, en bij niet ééne Vrouw meer in gebruik is. Eindelijk is ook de afbeelding van een Zaandamsch Huis (Plaat 8) niet zeer juist gekozen, om eene echt Zaandamsche woning voor te stellen. De perken (voor het huis namelijk) prijken met glimmende koralen en bloemen. Achter het huisje zagen wij eene plaats of tuin, die zich tot de Zaan uitstrekt, en op gelijke wijze is aangelegd, (bl. 340 en 341.) Hier toch tast de Schrijver geweldig mis. Aan de noordzijde van het huis is slechts één venster, en geen twee, zoo als de teekening aanwijst. Er zijn geene koralen hoegenaamd, even min als eene plaats achter het huis.
Ten slotte eischt de liefde tot de waarheid, met een enkel woord te gewagen van de beschrijving der Papierfabrijk van de Heeren kool en comp. Wij moeten, om de zoo gedetailleerde opgave van een' ander', vooronderstellen, dat hier met den Heer Schrijver eene naauwe correspondentie heeft plaats gehad. Dan, hoe veel lofs wij aan de kunde en den ijver van gemelde Fabrikeurs moeten toezwaaijen, die, ter volmaking van hunne bewerkte stoffen enz. enz., kosten noch moeite hebben ontzien, vinden wij ons echter verpligt te verklaren, dat niet zij maar de Heeren rogge en comp., het eerst velin-papier hebben vervaardigd, het welk daarna, door gemelde Heeren kool en comp., en tevens door andere Fabrikeurs, tot volmaking is gebragt. Had de Schrijver dit geweten, welligt had hij zich alsdan van de magtspreuk onthouden, alsof de Fa- | |
| |
brijk van de Heeren kool de eenigste op het vaste land is, welke met de beste der Engelschen kan wedijveren, (bl. 370.) even of de andere Fabrikanten in derzelver schaduw niet konden staan. Wij herhalen, de Heeren kool en comp. verdienen om hunnen ijver allen lof; maar zouden hunne papieren, gesteld dat hunne Firma in dezelve niet gevonden wierd, dan om derzelver meerdere deugdzaamheid juist boven de voortbrengsels van alle andere Fabrikeurs gekozen worden? Maken de Heeren kool en comp. dan alleen en uitsluitend goed velin-papier?
Dan, genoeg! Onbewimpeld hebben wij onze aanmerkingen naar waarheid medegedeeld, en alleen getracht, de zoodanigen, die, door het uitwendige van dit werkje soms misleid, zich een verkeerd denkbeeld van de Zaan-bewoners zouden mogen maken, van hunne dwaling terug te brengen. En wij meenen den Schrijver ernstig te moeten raden, om, wanneer hij wederom een soortgelijk ander werk tot Nationale Karakterschets mogt onder handen nemen, alsdan te raadplegen met eigen Inboorlingen, die geschikt en bevoegd zijn, om hem onpartijdig te onderrigten. |
|