| |
Nationaal Gedenkboek der hernieuwde Nederlandsche Unie, van den jare 1813. Door J. Konijnenburg.
(Tweede Recensie.)
Wij gaan, volgens de aankondiging in ons vorige Nommer, thans over, om eenige daadzaken, zoo als zij in dit werk geboekt worden, met de wijze, waarop de Heeren bosscha en chad die vermelden, in vergelijking te brengen.
De opstand te Amsterdam is bij chad zeer kort behandeld; hij kent daarin den Heere falck het oogmerk toe, om het volk op den 15den op te zetten, ten einde ‘eene openbare verklaring ten voordeele van den Prins van Oranje te bewerken.’ Wij twijfelen aan de echtheid van dit feit, en gelooven veeleer, dat de drang der omstandigheden den Heer falck, die, benevens het edele Haagsche Driemanschap, kemper en eenige anderen, zekerlijk een plan ter verlossing in
| |
| |
den zin had, vroeger dan hij meende verrast heeft. De Heer bosscha stelt de zaak zelve twijfelachtig, zonder iemand te noemen; en de Schrijver van het Gedenkboek gewaagt geheel niet van dit ontwerp van falck, wien beiden ook met luttel onderscheidings te midden der overige Officieren van den krijgsraad noemen. Bosscha nogtans zegt, dat hij de aanspraak deed aan het Tusschenbestuur; eene aanspraak, welke de late nakomelingschap nog in het onlangs uitgekomene klassieke werk van van der palm zal bewonderen. Volgens bosscha, maakten van de vierentwintig opgeroepene Heeren van het Tusschenbestuur acht, volgens konijnenburg slechts zeven zwarigheid, om dezen post aan te nemen. De officiele bekendmaking en bosscha's eigen gezegde bepalen het getal op zeventien van de vierentwintig. Omtrent de opschudding zelve treedt konijnenburg in zeer vele bijzonderheden, die bosscha niet heeft, en ook, volgens zijn plan, niet wel hebben kon; schoon zij zekerlijk voor den Amsterdammer aangenaam en belangrijk zijn, en dus weder goed in het ontwerp van konijnenburg dienen. Hij heeft ook de schoone en korte aanspraak van van der hoop, krachtiger dan ééne, die wij bij de Ouden lezen: ‘Mijne Heeren, vóór dat wij onze belangrijke en gevaarvolle taak ondernemen, laat ons allen in stilte bedenken, dat God regeert!’
Omtrent het Haagsche werk evenaart niemand chad in naauwkeurigheid. Geen wonder! hij had den toegang tot de beste bronnen. Vooral in de eerste, geheime handelingen van het eerbiedwaardig verbond, dat aan Nederland de vrijheid en den Koning de kroon verschafte, heeft hij bijzonderheden, zoo als niemand ze heeft. Gedeeltelijk heeft de Heer konijnenburg zich hiervan bediend; maar ook eene menigte andere daarbij gevoegd. De Heer bosscha, hoezeer iets korter, verhaalt de hoofdzaken met beknopte duidelijkheid.
De lotgevallen van onzen tegenwoordigen Koning,
| |
| |
vóór de gelukkige Omwenteling, vermeldt bosscha in het begin van zijn tweede Deel kort, doch meesterlijk. In het bestek van chad viel het geheel niet, daarvan te spreken. Konijnenburg is daarover, tegen zijne gewoonte, vrij kort; maar hij heeft de bijzonderheden, dat de Vorst in den aanvang van 1813 de bijeenkomst des Keizers van Rusland met den Koning van Pruissen te Breslau bijwoonde; dat hij, op den 25 April 1813 uit Zweden te Londen aangekomen, de beste schikkingen tot het groote Europesche verbond hielp tot stand brengen, en vervolgens op het punt was, om zich in persoon naar het vereenigde leger in Duitschland te begeven, waar hij zelf een afzonderlijk Corps Nederlanders meende op te rigten, toen de wapenstilstand (door zoo velen in Duitschland met leede oogen gezien) dat ontwerp kwam te leur stellen. De Schrijver zal deze bijzonderheden waarschijnlijk uit afzonderlijke mondelinge of schriftelijke berigten hebben; immers wij herinneren ons niet, dezelven ooit in druk te hebben gelezen. Zeer uitvoerig is nu voorts de Heer konijnenburg in de beschrijving van 's Vorsten blij onthaal, zoo in Engeland als hier te lande, en overtreft daarin verre den Heer bosscha.
Verder gaat het verhaal van chad niet, wat de krijgsgebeurtenissen betreft: hij eindigt zijn kort, maar zaakrijk boekje met de werkzaamheden omtrent 's Lands Constitutie van 1814. Bosscha en konijnenburg beiden gaan verder, en vermelden de belegeringen en ontruimingen der onderscheidene steden; eene vereeniging van groepen, die van der palm meende, dat aan zijne schilderij de noodige eenheid zouden hebben doen missen.
Omtrent Brielle komen de berigten van bosscha met die van konijnenburg grootendeels overeen. Laatstgenoemde is echter weder meer uitvoerig. De werkzaamheid en het lijfsgevaar van Do. pauw, en de moedige onverzettelijkheid zijner Gade, om zijn verblijf niet te ontdekken, komen in dit tafereel voorna- | |
| |
melijk uit. De verrigtingen te Ooltgensplaat bekomen ook eene zeer uiteengezette vermelding. In de opgave van het beleg van Koeverden heeft tusschen de beide Schrijvers dit verschil plaats, dat de vesting op den 12 November volgens konijnenburg in naam des Russischen Keizers en van den Kroonprins van Zweden, volgens bosscha in naam des Keizers van Rusland, des Konings van Pruissen ‘en des Prinsen van Oranje’ opgeëischt werd; een verschil, niet zonder gewigt, daar, zoo het laatste waar zij, de stellige bedoeling der Bondgenooten, nog vóór eenige pogingen van onze zijde, volkomen zou blijken. Wij twijfelen echter, of enkele Kozakken dit zouden gedaan hebben, terwijl de Ridder rosen in de bezitneming van Vriesland en Groningen met geen woord van den Prinse gewaagde.
De bezetting van Groningen, waarvan bosscha naauwelijks gewaagt, wordt bij konijnenburg uitvoerig geboekt, die daarentegen korter is in het vermelden der belegering van Delfzijl, waaromtrent bosscha in vele bijzonderheden treedt. Hoezeer deze beschrijving bij konijnenburg over 't algemeen zeer wel gesteld zij, kunnen wij echter niet voorbij, den Schrijver eenen logischen misslag in den stijl te doen opmerken, die zekerlijk aan zijne aandacht ontsnapt is. Hij spreekt (bl. 363) van het vertrek der Russen, en van den Baron rosen, (bij bosscha bestendig rosin genoemd.) ‘Hoe groot ook,’ zegt hij, ‘de smart ware, eenen Man te moeten missen, die door zijne heuschheid, regtvaardigheid en krijgstucht, aller gemoederen aan zich verbonden had; hoe bedenkelijk ook het uitzigt moest zijn, om den bijstand te derven van in den krijg geharde troepen, die, onder de beste Legerhoofden, zich ten allen tijde door eenen naauwgezetten dienst onderscheidden, en, ondanks het verschil van taal en zeden, met hunne Nederlandsche spitsbroeders in ongestoorde eendragt leefden, verschaste de verdediging van eigen grond, bij eene volstrekte ongewoonheid aan het krijgsleven,
| |
| |
te midden eens gestrengen winters, geene geringe bekommering.’ Elk ziet, dat of het begin, of het slot dezer periode mank gaat. Immers, juist omdat die verdediging zoo veel bekommering wekte, was het uitzigt op de verwijdering der Russen zoo bedenkelijk, en het gemis van rosen zoo smartelijk. Zoodat, in plaats van hoe groot ook enz., de zin beter geweest ware: ‘bij de smart, eenen Man te moeten missen, bij het uitzigt enz., verschafte de verdediging enz.’
De belegering van Deventer.... Doch wij staken deze vergelijking, die, verder voortgezet, onzen Lezeren ligt tot verveling zou kunnen strekken; te meer, daar zij toch ook niet volledig kan zijn, vermits het werk van den Heer bosscha nog onvoltooid is, en het IIde Deel met het jaar 1813 eindigt. Wij vergenoegen ons dus met op te merken, dat konijnenburg, te midden eener menigte alleen locale bedrijven, die voor den bewoner van andere steden en gewesten in ons vaderland niet zeer belangrijk zijn, toch ook zeer vele wetenswaardige bijzonderheden mededeelt; dat hij, stad voor stad, de lotgevallen vermeldt van Koeverden, Groningen, Delfzijl, Deventer, Zwolle, Kampen, Doesburg, Zutphen, Arnhem, Nijmegen, Thiel, Grave, Utrecht, Amsterdam; (ten deele herhaling, op bl. 464 en 467, van het op bl. 113 geboekte: zoo zijn ook 's Prinsen eerste komst te Amsterdam, op bl. 261, en zijne tweede, op bl. 306 reeds omstandig vermeld, op nieuw bl. 473 en 474, schoon korter, te vinden: dergelijke herhalingen ontsieren dit werk;) voorts van Naarden, Texel en de Helder, de Willemstad, Gorinchem, 's Hertogenbosch, Breda, en Zeeland. Deze afdeeling alleen bevat 272 bladzijden.
Eer wij van dit werk afstappen, kunnen wij niet voorbij, nog eenige plaatsen over te nemen uit het Besluit, hetwelk, als eene peroratio, toch wel het best en zorgvuldigst had behooren geschreven te zijn, doch waarin - wij zeggen dit met leedwezen - voornamelijk een stijl heerscht, die er zich als 't ware op toe- | |
| |
legt, om van het gemakkelijke, natuurlijke en ligt verstaanbare af te wijken, ja wel eens tot verwarring van begrippen vervalt. B.v. bl. 617. ‘Frankrijks invloed op het binnenlandsch bestuur en onze buitenlandsche betrekkingen onderscheidde zich weldra door dwangeischen eener verbindtenis, (ontaarde weldra in eene verbindtenis) welke Engelands wrok zeer zeker tarten moest,’ enz. - Bl. 619. ‘De koophandel - werd ganschelijk ontaard, en bijkans tot eene vernielende prooi gedoemd.’ - Bl. 620. ‘Duizende Eigendommen, in ieders vrijen regt tot nijverheid en vlijt gegrond, en voormaals de altijd wellende bronnen van welvaart, werden ontroofd, en het Staatsbewind zelfs in aanmerkelijke vakken, tot handelaar herschapen.’ - Bl. 629. ‘Het aloude nationaal Verbond werd hersteld; en door eenparige algemeenheid met volle kracht.’ - Bl. 631. ‘Waant gij een beter inzien van algemeen belang’ (te hebben.) - Bl. 632. ‘Mag ik, als openbaar Schrijver, in naam der gansche Natie spreken, dan zal zij uwe namen’ (die der verdienstelijke bevorderaars der Omwenteling) ‘in eerbiedig en dankbaar aandenken bewaren; dan wenscht zij in elke Raadzaal van uwe afzonderlijke woonplaatsen eenen eenvoudigen steen opgerigt, waarop uwlieder naam zal prijken met het korte opschrift: Het Vaderland aan zijnen Zoon.’ (Moeten die Heeren zich zelve dan zulke steenen laten oprigten, of moet de Natie
de metselaars zenden?) - Bl. 633. ‘Wijsheid staafde het doel onzes behouds.’ (Hoe kan men een doel staven?) - Bl. 634. ‘Zoo drijve onze Staatshulk, als eene Ark des heiligsten Verbonds, welke ons allen omvat, op eene stille zee, statig en veilig voort!’ Hier verwart de Schrijver de Arke Noachs met de Arke des Verbonds, welke niets met elkander gemeen hebben, dan den naam van Ark in onze vertaling, en eene plaats in het boek Genesis.
Wij kunnen den wensch niet ontveinzen, dat dit Nationaal Gedenkboek met meer zorgvuldigheids ware
| |
| |
bearbeid geworden. Juist het schoone onderwerp en de overige verdiensten van het werk doen ons dit verlangen koesteren; en, zoo er in 't vervolg een tweede druk mogt noodig zijn, hopen wij, dat daarin vele der opgenoemde misstellingen zullen verholpen worden. |
|