Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 593]
| |
| |
[pagina 594]
| |
het zijne blaadjes en spreidt menige schoonheid ten toon! hoe frisch is zijn gloed, en hoe duidelijk ziet men hetzelve aan, dat het als een eigen kind is gekweekt aan de moederlijke borst der natuur! Hetgeen wij laten volgen, wordt ons opzettelijk aangekondigd als een struikje, dat op het vrije veld, in eenen openen boerschen tuin, is geteeld. Inderdaad, het draagt al de kenmerken van eenen vetten bodem, eenen vrijen luchtstroom, maar tevens van eene zekere achteloosheid in de kweeking en oppassing. Hij, die het als zijn voortbrengsel ten toon stelt, heeft hetzelve, in het algemeen, juist gewaardeerd. Hoe zeer het uitgebreid en zamengesteld genoeg schijnt, om den naam van dichtstuk te dragen, hoe veel overeenkomst het in zijnen ganschen aanleg hebbe met eene Cantate, hij wil noch dezen, noch dien naam aan hetzelve geven. Het is, indien zulks noodig zij, beter, dat een ander als gevader over het schuldeloos wichtje sta, en zoo zwierigen naam aan hetzelve geve, als het moge verdienen. Wij hebben veel lust hiertoe. Slechts vreezen wij, dat het, een kind der liefde, niet vlekkeloos genoeg is, ten aanzien van de vormen, door de wet vereischt, om geen' aanstoot te lijden, onder het echte kroost der heilige Poëten toegelaten zijnde. Bij voorbeeld, de Heer de koning vergeet nu en dan op de noodzakelijke ineensmelting van twee vokalen te letten; hetgeen inderdaad - al wilde men ook met het ceremonieel de hand ligten, en zeggen: zulk eene kleine vrijheid zou het vrijste van alle wezens niet mogen nemen? - een weinig ongemakkelijk leest. Nu komen we aan klijn. Dat is fraai. Waarlijk, daar zit groei en gloei in - gloed, willen wij zeggen. Als de wonderboom schiet hij op, met eene snelheid, met eene kracht, met eene weligheid van dos en rondom verspreide schittering van gebloemte, die het oog verbazen. Dit is geene bloote lofspraak; het is, naar ons gevoei, de karakteristiek van dit stukje. Eerst worden de Dichters opgeroepen; de lier, die nu niet klinkt, behoort niet in Nederland; de dag van Quatrebras en WaterlooGa naar voetnoot(*) verjaart; terug met uwe gedachten naar het geledene, naar het gevreesde, naar het slagveld, naar de redding, naar de vreugde en het loon, dat den Held ver aan de Newa wacht. Zoo zweeft - neen, zoo snelt hij, | |
[pagina 595]
| |
al klapwiekende en schaterende en dartelende, op de wieken der dichtkunst voort, en sleept den lezer mede, schoon hij ook naar den adem hijge, en de oogen hem schemeren van al de voorwerpen. Men zegge wat men wille, men kan aan klijn geene hooge mate van vuur en kracht ontzeggen. Ieder wendt die slechts op zijne wijze aan - en elk heeft weer zijnen maatstaf, om die of die wijze als de voortreffelijkste uit te meten. Misschien is de Maker van dit stukje somtijds wat woordenrijk; misschien houdt hij nog te veel van eene vreemde constructie, b.v. een werkwoord met zijn gevolg als een zelfstandig naamwoord te gebruiken; misschien belet eene zekere drift hem, gelijk zoo menigen Prozaschrijver, die volkomene vloeibaarheid en welluidendheid aan alle regels te geven, welke het toppunt der kunst is; misschien - Maar, de Redacteur wil, dat wij kort zijn. Dus Spandaw. Ja, het is eene ware verpoozing, hem na den ander' te lezen. Wij kunnen dit elkeen aanprijzen. Uit den snellen draf gaat men dan nu eerst in een statig stappen over, en vervolgens in eene regte lustwandeling onder bloeijende acacia's, in de schaduw van laurier en mirt. Wij houden anders niet van rijmelooze verzen; en zelfs die, welke de Heer spandaw hier voorop zendt, schijnen ons de noodige mate van zangerige welluidendheid te missen, om der Goden taal te heeten. Met dat al, als eene soort van recitatief onder de muzijk, behagen ze, om de treffende denkbeelden, en de voorbereiding, die zij het gemoed geven, tot het indrinken, daarna, der zachtste, liefelijkste toonen, welke men zich wenschen kan. Inderdaad, het is niet, omdat wij hem boven den voorgaanden willen stellen - maar het kan ons niet van het hart, dezen zachtgestemden Zanger aan de Eems één berispend woord te zeggen! |
|