Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHeide-Bloemen van Jan van Walré. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1815. In gr. 8vo. VI en 180 Bl. f 3-12-:De Heer van walré moge dan al (zoo als hij zelf, in een welgeschreven Voorberigt, erkent) zijnen toon niet tot dien van onze tegenwoordige Puikzangers kunnen verheffen, hij behoeft daarom de vruchten van zijnen dichtgeest niet achter te houden. Niet alle Dichters hebben de stoutheid en verheffing van helmers, maar zij zijn daarom niet minder Dichters, en zij, die ons door hunne verhevene zangen verrukken, kunnen, op hunne beurt, den zachten en roerenden toon van anderen niet treffen. Non omnia possumus omnes. Er zijn onderscheidene vakken in de kunst, en het zoude te bejammeren zijn, dat één derzelve verwaarloosd wierd. Wie geene adelaarsvlerken heeft, poge niet zich boven de wolken te verheffen! De nachtegaal en de leeuwerik zweven in lagegere lucht, en zijn zij niet de ziel der wouden en de vreugd der velden? Er heerscht thans eene algemeene zucht, een overhellende smaak tot het stoute en verhevene. Dit heeft, inderdaad, veel voordeel gedaan aan de nationale kunst, die | |
[pagina 588]
| |
een tijdlang, door eene te ver gedrevene kieschheid en keurigheid, onder het knellend keurslijf van koelé letterzifters zwoegde, en naauwelijks adem konde halen. Veel, zeer veel is er, te dezen aanzien, gewonnen. Dichterlijke verheffing en dichterlijk gevoel, stoutheid en eenvoudige zachtheid, goede smaak, keurigheid in taal en stijl, kunst en natuur zijn thans gelukkiglijk vereenigd, en men heeft, in onzen leeftijd, eenen trap van volkomenheid bereikt, welke, misschien, weinig te wenschen overlaat. Het zal er nu slechts op aankomen, om op de eens bereikte hoogte staande te blijven; dat is, om te zorgen, dat de poëzij, van den eenen kant, niet tot de verhevenheid van zwanenburg ontaarde, en, van de andere zijde, niet, door te veel netheid en polijsting, tot bloote verzenmakerij en welluidend proze vervalle. De vrees voor het eerstgemelde uiterste, door den Heer feith nog onlangs geuit, en waarover wij onze gedachten, ter gelegenheid van het verslag des Vden en laatsten Deels van 's Mans Oden en GedichtenGa naar voetnoot(*), hebben medegedeeld, schijnt, waarlijk, niet zonder grond te zijn. Mogt men daartegen in tijds op zijne hoede zijn, vooral ook door meer naar waarde te schatten die Zangers der Natuur, die aan hunnen zachten, bevalligen en teederen toon de harten zoo onwederstaanbaar weten te boeijen! Deze hebben een eigen vak, waarin zij even zeer uitmunten, als de stoute en verhevene Dichters in het hunne. Waarom is men toch altijd gereed met classificatiën, en noemt hen Dichters van den tweeden of derden rang, die in den trant van hooft, poot, smits enz. zoo allergelukkigst slagen? Door dezen meer aan te moedigen, zal ook dit vak meer beoefend worden, en vele aankomende Dichters zullen minder gevaar loopen van tot den verschrikkelijksten bombast en Zwanenburgiaansche raaskallerij te vervallen. De Heer van walré is voor beide gemelde uitersten beveiligd. Hij neemt geene hooge vlugt; maar zijne poëzij is doorgaans schoon en bevallig. Geestigheid en vernuft zijn de eigenschappen zijner Muze, wier toon ten uiterste keurig is, en wier uitdrukkingen, meestal poëtisch, altijd ongedwongen en gemakkelijk zijn. De Zededichten hebben ons, wat de kunst betreft, minder voldaan dan de overige stukken. Het vers: Aan mijne Kinderen, op den dag hunner Echtverbindtenis, ademt wel een hartelijk gevoel, en bevat inderdaad vele | |
[pagina 589]
| |
allernuttigste lessen; maar onderscheidene regels zijn, naar ons oordeel, niet poëtisch genoeg. B.v. Ik was, tot heden toe, als vader, steeds uw stut,
Verzorger, raadsman, hulp, sinds d'aanvang van uw leven;
Ik heb, met mijne gaê, bestendig op uw nut,
Op 't siersel van uw' geest getrouwlijk acht gegeven;
Die pligten, zoo vol liefde als vreugd u steeds betoond,
Die zorg, die steeds mijn hart kon boeijen en behagen,
Door u met zoo veel eer als dankbaarheid beloond,
Zijn, van dees dag af aan, een' ander' opgedragen;
Een' ander', die voortaan u meer moet zijn, dan ik!
k Draag aan zijn eerlijk hart de pligten, die 'k voordezen.
Vervuld heb, ernstig op, en, na dit oogenblik,
Zal ik vernoegd zijn in uw ware vriend te wezen.
Wanneer men maat en rijm wegneemt, blijft er dan wel eene enkele dichterlijke gedachte over? Er komen echter in dit stuk onderscheidene partijen voor, waarop de gemaakte bedenking niet past. Het is billijk, dat wij daarvan mede eene proeve geven: Verbeeldt u echter niet, dat al wie zoekt ook vind',
Of dat het Huwlijksmeer steeds effen heen blijv' vloeijen,
Zoodat, bij 't zacht geruisch van voorspoeds Zuiden-wind,
In ieder golfje een straal der zon van heil blijv' gloeijen....
Neen, Echtelingen, neen; hoe zoet dat meer ook zij,
Te wanen, dat men daar geen onweêr hebb' te vreezen,
Maar immer kalmte vind' - zoo dwaas een vleijerij
Zou 't werk des Dichters wel, maar niet des Vaders wezen:
Ligt ziet ge ook, nu en dan, door stormen, groot of kleen,
Zich 't spieglend vlak tot een verbolgen zee verheffen;
Ligt pakken wolk bij wolk van zorgen zich opeen
En dreigen uwe hulk met ziekte? of ramp te treffen;
't Is dan inzonderheid, in bangen zinkensnood,
Dat liefde haar met kracht voor schipbreuk moet behoeden;
De kracht der liefde toch is sterker dan de dood;
Zij troost en zegeviert, hoe ook de rampen woeden.
Kiest tusschen de uitersten (zoo 't staat aan uwe keus)
Altoos den middenweg, zoo mijdt gij vele smerten;
Uw grootste rijkdom zij 't genoegen - liefde uw leus!
Want onze ware schat ligt in onze eigen harten! -
| |
[pagina 590]
| |
Het is zonderling, dat de Dichter overal smert en smerten schrijft, ook als hij deze woorden op hart en harten doet rijmen. De vijfentwintigste verjaardag van 's Dichters huwelijk is met zuiver en hartelijk gevoel bezongen. Met een regt vaderlandsch genoegen lazen wij hier eene voortreffelijke vertaling der Italiaansche Ode van den Graaf medini, Het Aloud en Hedendaagsch Holland, en naast hetzelve verdient het Nederland Herboren van den Heer van walré met regt eene plaats. De Wijsheid is regt con amore gedicht. Dit is eene manier, waarin de Heer van walré, die gaarne den wijsgeer van Abdéra offert, zeer gelukkig slaagt. Er heerscht hier overal eene aangename luim, en alles vloeit los en gemakkelijk. Wij nemen de laatste regels uit dit stuk over: Welzalig, die bezit! die armoê lijdt, moet vasten;
Thans, nu toch iedereen zijn naadje naait, is 't zaak,
Is 't Wijsheid, waar men kan, behendig toe te tasten;
Elk is zich zelf het naast; 't hemd nader dan de rok;
'k Voel mij, bij 't ruim genot des levens, meer te vrede,
Dan dat ik, quasi wijs, leêgdarmig henen trok
En riep met Bias uit: ‘Kijk, ik draag alles mede!’
Het dichtstuk: Aan M.J. van Bree, Schilder, onderscheidt zich door verheffing en kracht. Maar bovenal munt, naar ons oordeel, uit de Hulde aan Mr. W. Bilderdijk, waaruit wij met genoegen eenige regels overnemen, mede om te bewijzen, dat de versmaat der Ouden voor onze taal niet ongeschikt is; schoon wij juist niet wenschen, dat van die versmaat een al te veelvuldig gebruik in onze poëzij gemaakt worde. Eindlijk bezitten we u weêr: uw vaderland konde niet dulden,
Dat of uwe asch of uw roem elders begraven zou zijn:
Zoo dan herleefde mijn hoop, dat ik eens dien Man zou ontmoeten,
Die, zes Lustren nu reeds, immer mijn oogelijn was:
'k Leerde hem kennen, ô vreugde! den Dichter, den wonderenzanger,
Die, wen hij zingt op een' steen, steenen verandert in goud;
Hem, die door kwelling, noch jaren, noch snerpenden kommer verplet wierd,
Neen, aan de Palmen gelijk, woekerd' hij krachten van 't leed;
| |
[pagina 591]
| |
'k Leerde hem kennen den Dichter, die toovert in huwelijkszangen;
Hem, die, als Vader en Man, over de harten gebiedt,
Hem, die, als Bard dezer dagen, den wapentoon slaat op de schilden,
Die, als een bruisende stroom, stort met het heer van de rots;
Hem, die 't verstorven herroept, het vertoont en bezielt als oorspronklijk;
Die, met een' Pythischen vloek, 's Vaderlands zegepraal spelt;
Ziekten, hij zingt u tot wellust; pijn, gij vergoodt zijne snaren;
Galliëns Land werd het zijn; Sofokles adem is hij.
'k Leerde hem kennen, dien schepper; ô! kon ik ook leeren hem volgen!
Sterkte weleer mij zijn lier, 'k mis nu den moed wen hij zingt;
'k Poog, en bezwijk bij het suizelend pogen; vermeetle verbeelding
Heft me nog naauwelijks op, of ik val plotseling neêr!...
Kalmte, ô mijn geest! - ja, gij kunt zoo veel licht nog ontvangen, verspreiden,
Maar al uw glans is ontleend, 't scheppen is boven uw sfeer;
Zoudt gij in fijnere lucht den Olympischen Adeler volgen?
Dwaas, ken uzelven en daal, strijk bij de zwaluwen neêr!
Wentel geen' rollenden steen, als Sisyphus, hopeloos opwaarts;
Plof als Encéladus onder geen Etna te grond!
Bilderdijk! werp van uw zon, wier schitt'rende glans me verbijstert,
Vriendlijke stralen op mij, 'k troost me in uwe Echo te zijn:
Kleefde er een loover, een blaadjen, een bloemtje aan mijn nedrige huide,
'k Dank het uw' koest'renden gloed, die me doortintelde, alleen.
De vertaling van rousseau's Pygmalion is meesterlijk, en versiert dezen bundel. De minnezang, Voorzigtigheid, is fraai en wegslepend; doch, naar ons oordeel, daarom juist te gevaarlijker. Wij houden dit stuk, regtuit gesproken, voor der zedelijkheid nadeelig, en zouden het, in dit opzigt, onder de verboden boeken rangschikken. Het is mogelijk, dat wij wat al te streng op dit punt zijn, - maar wij zouden onze kinderen, met name onze huwbare dochters, niet gaarne dit vers in handen geven, en liever op eene andere wijze de voorzigtigheid leeren. De overige vrolijke Gedichten enz., zoo oorspronkelijke als vertaalde, hebben ons zeer behaagd, | |
[pagina 592]
| |
waaronder, in ons oog, uitmunten Zout en De St. Antonius van Padua. De vrije navolging der 18de Ode van horatius is bij uitstek kunftig; schoon wij van dat over-kunstige in de heerlijke Godentaal niet veel houden. Voor onze Lezers, die smaak voor het grappige hebben, plaatsen wij nog, ten slotte, een stuk, dat niet weinig op onze lachspieren gewerkt heeft: De bescheiden barbier.
Een Hagenaar reisde in Westfalen;
Misschien wel om een vrouw te halen;
Althans hij was zoo net en proper van gewaad,
Als iemand, die uit vrijen gaat,
En opdat niets aan zijn gedaante mogt mankeren,
Zocht hij een wezen op, om hem den baard te scheren;
Hij vindt er een' en vraagt den man,
Of hij hem knap raseren kan?
Joa wel! (is 't antwoord van den mofschen stoppelmaaijer)
Zit maar op deuzen stoel! - Hij zit;
Straks drukt een hand, gelijk een uitgespreide waaijer,
Des lijders kop terug, den nek schier uit het hd:
De Jonker zwijgt en geeft zich over op genade,
Schoon juist niet zeer op zijn gemak;
De konstenaar haalt, bij dees vriendlijke akkolade,
Een groote zeepklont uit zijn' zak -
Spuwt op het smerig brok, om 't nat en week te maken,
En zet het driftig op de bibberende kaken:
De greep, het spuwen en die eerste onzachte tik
Zijn voor den lijder slechts een enkel oogenblik;
‘Hou op eens! (roept hij uit en is meteen verrezen)
Zoo'n goorheid zag ik nooit voordezen!
Spuuwje op de zeep, als jij je klanten scheert?’ - I noe
We nee! (zegt Hans en lacht hem veelbeduidend toe)
Die speijen wi derekt op 't wèèzen.
|
|