tijd moeten toeschrijven. Waarom heeft zijne Voorzienigheid in de physieke wereld zoo wel aan de bije haar voedsel, den zoeten honig, in het minst bruikbare onkruid, als aan de spin het hare ('t
welk wij vergif noemen) in de zoetste bloemen gelegd? Uit alle kwaad, uit alle ellende, moet dus vroeger of later goed te voorschijn komen; zelfs is de goedheid van den Almagtigen zoo groot, dat Hij ook verdiende straffen tot ons best doet uitloopen. ‘Het was een genadig vonnis,’ zegt de zinrijke schrijver van het weekblad de Wereld, ‘'t welk de Schepper tegen den mensch wegens zijne ongehoorzaamheid uitsprak: in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten; want juist aan die straf is hij gezondheid, sterkte, en alle genoegens des levens verschuldigd.’
Wij vermeenden zoo lang bij het voorwerk te moeten verwijlen, om onze lezers te doen opmerken, dat de roman, hun hier aangeboden, niet is van den gewonen stempel; maar rekenen ons minder gehouden tot uitvoerigheid bij de opgave van het opzet van dit werk en den inhoud van dit eerste deel. Rudolf Reybridge, wiens nog donkere afkomst zich eindelijk wel verder zal ophelderen, was het aangenomen kind eener zeer deugdzame, uitmuntende, maar in wereldsche zaken wat al te argelooze, en in het beoordeelen van menschen wat al te toegevende en ligt bedrogene, bejaarde jonkvrouw; naar verstand en hart was hij een zeer uitmuntend kind; een eerwaardig en zeer waardig vriend gaf hem voortreffelijk onderrigt, en vaste beginselen. Dan, ongelukkig, en tegen zijn zin en gevoel, moest hij al vroeg betrekkingen aanknoopen met eenen eerloozen schurk, die zich in het vertrouwen indrong zijner brave voedstermoeder. Aan dezen gaf zij de gelden, die zij voor haren kweekeling bestemde. Tot nog toe is Reybridge het kind des ongeluks. Hij verloor op het onverwachtst zijne weldoenster, juist op het oogenblik, dat zijn brave opvoeder van hem verwijderd was, en tot andere betrekkingen geroepen werd. Door hare beschikkingen was hij nu geheel in handen van den schurk, die, en dit was het minst, zijne gelden verdonkert en inslokt, en, hetgeen nog erger was, zich op allerlei wijze er op toelegde om des jongelings deugdzaam karakter te verwoesten; die daarenboven, door het terughouden en vervreemden van de wederzijdsche brieven tusschen hem en zijnen waardigen opvoeder, den jongeling van de achting van