| |
De Geschiedenis van jezus in Gesprekken, door Freerk Hoekstra, Leeraar bij de Doopsgezinden te Harlingen. Te Harlingen, bij M. van der Plaats. 1815. In kl. 8vo. 259 Bl. f 1-5-:
De Eerw. f. hoekstra, die zich door het uitgeven van afzonderlijke Leerredenen, en vooral door zijne Vragen en Antwoorden over den Godsdienst, gunstig heeft doen kennen, als een man, die niet alleen zijnen stand en het Kerkgenootschap, waartoe hij behoort, vereert, maar, overtuigd van het groot belang der opvoeding, zich tevens verdienstelijk gemaakt heeft bij de jeugd, levert nu weder, in de bovengemelde Geschiedenis, eene belangrijke bijdrage ter bevordering der godsdienstige opvoeding. Zijn Eerw. rekende het geenszins beneden zich, aan dit gewigtig vak zijne talenten te besteden; daarin volgende het loffelijk voorbeeld dier achtbare mannen van naam, die, zoo wel binnen als buiten den kring der Maatschappij, Tot Nut van het Algemeen, ter gods- | |
| |
dienstige vorming der jeugd, en ter verlichting van den zoogenaamden gemeenen man, medewerken. Ten volle het moeijelijke beseffende, om den juisten kinder- of volkstoon te treffen, wilde zijn Eerw. hieraan echter zijne krachten beproeven, en stelde zich tot model voor, de Geschiedenis van jozef, door willem van oosterwijk hulshoff, die hij, te regt, als een meesterstuk van deze soort in onze taal beschouwt. Naar het ons voorkomt, is zijn Eerw. in de navolging gelukkig geslaagd. Stijl en vorm beantwoorden aan het voorgesteld doel, als kenmerkende zich door het duidelijke, eenvoudige en onderhoudende. Grootvader Vroomaard deelt in zestien gesprekken den hoofdzakelijken inhoud der geschiedenis van jezus mede aan zeven zijner kleinkindeten, waarvan de oudste 12, de jongste 7 jaren voorondersteld wordt bereikt te hebben. Hetgeen van den kant der staat- en aardrijkskundige gesteldheid van het Joodsche land ter opheldering dezer geschiedenis dient, is even weinig vergeten, als hetgeen daartoe noodig is, afgeleid uit de denkwijze en gebruiken dier tijden. Jammer is het,
dunkt ons, dat er geen kaartje van het H. land is bijgevoegd, dewijl de kinderen gedurig door grootvader, die daartoe eene kaart bij de hand heeft, aangespoord worden, de plaatsen op te zoeken, waar de verhaalde gebeurtenissen zijn voorgevallen. De vragen, door de kinderen voorgesteld, en de aanmerkingen, door hen gemaakt, zijn natuurlijk; de antwoorden van grootvader gepast, en diens ingevlochtene lessen zeer belangrijk. De geschiedenis blijft steeds de hoofdzaak, en de voordragt is zoodanig ingerigt, als vereischt wordt, om hoogen eerbied, hartelijke liefde voor, en zucht ter navolging van den Heiland in te boezemen. Bespiegelingen over de natuur van den Eeniggeborenen des Vaders, over het goddelijke met den mensche jezus vereenigd, over de bedoelingen van zijn lijden, en het verband van zijnen dood met de leer der zondvergiffenis, enz. konden in dit boeksken, als voor kinderen geschikt, geene voegzame plaats vinden. Bovendien moest ook alles vermijd worden, waardoor hetzelve, wegens het leerstellige, minder bruikbaar zou zijn voor kinderen van ouders, die tot verschillende gezindheden behooren. Hiervoor is uitnemend, naar het ons voorkomt, gezorgd, en de behandeling beantwoordt ook van dien kant aan het oogmerk, waartoe deze geschiedenis
| |
| |
opgesteld is. Wij maken dus geene zwarigheid, dit werkje met ruimte aan te prijzen, en zijn het met den Eerw. hoekstra eens, wanneer hij in het voorberigt schrijft: ‘Iemand, die geen vreemdeling is in de kinderwereld, of werkelijk te doen heeft met de opvoeding en het onderwijs der jeugd, met prijsuitdeelingen, en wat meer van dien aard is, zal niet ligt klagen over een' te grooten voorraad van daartoe geschikte leer- en leesboekjes, al is het ook over gelijke onderwerpen. De ruimte van keuze zal hem te beter in staat stellen, om, door afwisselende verscheidenheid van voedsel, die overal het jong geslacht bemint, de weetgierigheid op te wekken en te onderhouden.’
Wij zullen bij dit algemeene nog eenige bijzonderheden, rakende vorm en inhoud, hier nevens voegen. Na eene korte en gepaste inleiding, volgt aldus de eerste Avond:
‘Grootvader. Wel zoo, kinderen! gij hebt ter dege op de klok gepast. Ik kan wel zien, dat gij naar de vertelling verlangt.
Klaartje. Ik zit al, grootvader! Gij moest nu maar terstond beginnen, als het u belieft...... Maar wat zal dat boek, grootvader? Wij zullen, hoop ik, niet lezen.
Grootvader. Neen, Klaartje! wees maar gerust, ik zal mijn woord houden. De anderen dienden ook, zoo wel als gij, behoorlijk hunne plaats genomen te hebben, eer ik begin.
Vooraf moet ik u eens vragen, of gij haast niet kunt gissen, wiens leven ik u verhalen zal. Willem heeft er reeds zoo veel van gezegd, dat die het, dunkt mij, wel weten zal. (Te weten in de inleiding, waar grootvader ook reeds had te kennen gegeven, dat hij zou spreken “over een zeer hoogwaardig, een heilig Personaadje.”)
Keesje. Ik denk, dat grootvader van onzen Lieven Heer vertellen zal. Die heeft zekerlijk nooit kwaad gedaan, en zoo veel goed, als geen Mensch doen kan.
Grootvader. Schoon gij wat voorbarig antwoordt, mijn jongen! is het echter niet zoo geheelenal mis, dat gij daar zegt. Ik bedoel eigenlijk onzen Lieven Heer, het hoogste van alle wezens, de eerste en eenigste oorzaak van alle dingen, dien bedoel ik eigenlijk niet, maar al iemand, die veel meer is dan een gewoon Mensch, veel meer dan een Engel zelfs; iemand, die bij den goeden God het naast in vergelijking
| |
| |
kan komen, zoo wij ooit eenig wezen bij denzelven vergelijken mogen.
Willem. Is het dan ook..... Maar ik durf den naam haast niet noemen.
Grootvader. Noem hem maar; want ik weet, dat gij hem nu niet ijdel zult gebruiken; en dan is het ook geen zonde. Niet gaarne zou ik van u hooren, dat gij onder uw spelen, of als gij boos en verdrietig waart, dien naam veel [lees ooit] in den mond hadt, gelijk vele kinders, en ook wel groote menschen, de gewoonte hebben. Maar hier is het nu wat anders.
Willem. Ik wilde jezus noemen.
Grootvader. Ja, kinderen! die is het. Het Leven of de Geschiedenis van jezus christus wilde ik u verhalen.
Guurtje. o! Daar hebben wij wel meer van gehad.
Klaartje. Ja, daar is mijn vraagboek, daar ik op school in leer, geheel vol van.
Gerrit. Ook hooren wij er alle zondagen in de kerk over preken; ten minste dien naam hoor ik dikwijls noemen.
Groetvader. Nu, als gij het weet, behoef ik het u niet te zeggen.
Saartje. Ziet gij wel? Gij zult nog maken, dat grootvader er weer uitscheidt. - Grootvader kan ons toch alles veel beter beduiden, dan wij het uit onze vraagboeken, of in de kerk, leeren kunnen.
Guurtje, Klaartje en Gerrit, (bijna allen te gelijk:) Och, lieve grootvader! wij hebben het zoo niet gemeend - wij willen er gaarne, heel gaarne van hooren.
Grootvader. Ik geloof u wel, lieve kinderen! en laat mij ook niet zoo ligt van mijn voornemen afbrengen, als ik daar straks voor een oogenblik scheen. - Luistert dan verder!’
En nu gaat grootvader voort met vertellen, hoe onze Lieve Heer in oude tijden Profeten (wier hoedanigheid en bediening tusschenbeiden wordt aangewezen) heeft gezonden, om zijnen wil bekend te maken, enz.; hoe die Profeten ook de komst van den Messias of den Christus (de beteekenis van welke namen weder bevattelijk wordt aangeduid) voorspeld hebben; hoe de openbaringen aan het Joodsche volk ter voorbereiding strekten, om de wereld van tijd tot tijd wijzer en beter te doen worden, en eindelijk in de volheid des tijds de groote Verlosser in de wereld kwam tot behoud van het geheele menschdom. Eer echter nog een begin gemaakt wordt
| |
| |
met het verhaal van de daden en lotgevallen des Heilands, leert grootvader den kinderen het land kennen, waarin dit alles gebeurde, en geeft hun een begrip van de staatkundige en godsdienstige gesteldheid der Joden, ten tijde van de komst des Zaligmakers.
De tweede Avond wordt besteed aan het verhaal van den tijd, wanneer jezus, en de omstandigheden, onder welke Hij geboren is. Het gebeurde met de wijzen uit het Oosten vooronderstelt de Schrijver plaats gehad te hebben ‘toen jezus misschien meer dan een jaar oud was.’ Het bevel van herodes, om de kinderen te Bethlehem, van twee jaren oud en daar beneden, om te brengen, maakt dit niet onwaarschijnlijk. Doch het laat zich bezwaarlijk denken, dat maria en jozef zoo lang te Bethlehem zullen vertoefd hebben, werwaarts echter de Heer hoekstra de wijzen, op het luchtverschijnsel afgaande, laat aanlanden. Het is bekend, dat anderen (gelijk a. hulshoff in zijne Kerkelijke Redevoeringen) de wijzen naar Nazareth laten optrekken; welke opvatting geacht kan worden beter met de bovengemelde vooronderstelling overeen te komen.
Het gesprek van den derden Avond loopt over de kinderjaren en de jeugd van onzen Zaligmaker, alsmede over zijne eerste reize met zijne ouders naar Jeruzalem ter gelegenheid van het Paaschfeest, welks herkomst en bedoeling in het voorbijgaan vermeld wordt; terwijl de Schrijver nog al uitvoerig is in het bijbrengen van gewigtige redenen, ter verdediging van jezus, toen hij opzettelijk stil achterbleef te Jeruzalem, waar zijne ouders hem, na angstig zoeken, in den Tempel vonden. Zeer juist en belangrijk is intusschen de aanmerking van grootvader, nadat hij de kinderen, die op jezus onvergenoegd waren geworden, bevredigd had: ‘Gij ziet ook, hoop ik, wel, dat de redenen, die jezus voor zijn gedrag had, niet op andere kinderen kunnen toegepast worden, en dat zijn voorbeeld hier niet van u nagevolgd mag worden; want gij zoudt u nooit op die wijze kunnen verdedigen als jezus. - Kinderen moeten nooit iets van belang doen, zonder hunne ouders eerst te vragen. Vooral moeten zij hen niet ongerust maken, door stil weg te blijven of uit te gaan, zonder dat vader en moeder weten, waar zij zijn.’
Daar het aan 't einde van dit gesprek nog wat te vroeg is om naar huis te gaan, zegt grootvader: ‘Laat ons dan nog
| |
| |
eens zingen uit camphuisen, dat wij in lang niet gedaan hebben.’ Zulks gebeurt meermalen in het vervolg. Dit zal misschien velen vreemd voorkomen, die camphuisen niet eens bij name kennen. Dezen moeten weten, dat de Stichtelijke Rijmen en Psalmen van dezen krachtigen en godvreezenden Dichter nog het meest bekend zijn bij de Doopsgezinden, en door velen hunner te regt in hooge waarde worden gehouden. Zij, die het voorbeeld van grootvader, bij het lezen van deze geschiedenis met hunne kinderen, willen navolgen, en de vol- en kortzinnige Rijmen van camphuisen, met derzelver moeijelijke en verouderde zangwijzen, voor kinderen minder geschikt achten, of wel met beiden onbekend, kunnen zich bedienen van Christelijke Gezangen of Evangelische Liederen, waarvan de verschillende gezindheden nu genoegzamen voorraad bezitten.
Wij zouden dus kunnen voortgaan met den inhoud van alle gesprekken op te geven, die geleidelijk afloopen, en gedurig met aanmerkingen en lessen doorvlochten worden, welke voor het kinderlijk verstand bevattelijk en voor het hart heilzaam zijn; dan, wij achten zulks onnoodig om de waardij van dit werkje te doen kennen. Hetgeen in de gesprekken van joannes den dooper over jezus, of in die van jezus zelven voorkomt, als boven het peil van 't kinderlijk verstand stijgende, wordt oordeelkundig weggelaten, daar het hoofddoel is om de geschiedenis van jezus aan kinderen te doen kennen, en hun hart te vervullen met eerbied en hoogachting voor den Heiland en zijn beminnelijk karakter. Overal, waar zulks geschieden kan, worden bondige redenen gegeven, waarom jezus bij voorkomende gelegenheden dus en niet anders sprak of handelde; welke redenen steeds dienen, om het gadelooze zijner wijsheid, zachtmoedigheid, nederigheid, onderwerping, liefde en grootmoedigheid in het licht te stellen: terwijl over zijne wonderen, lijden, sterven, opstanding en verheerlijking derwijze gehandeld wordt, dat het niet kan nalaten eerbiedwekkende begrippen in te boezemen nopens de hooge waardigheid van jezus, als Zoon van God, en zijne onuitsprekelijke verdiensten, als Verlosser des Menschdoms. Heerscht, daarenboven, in dit werkje eene klaarheid, die wij vooral in kinderboekjes vorderen; de helderheid gaat ook gepaard met gevoel, 't welk, door de onderwerpen, waarover gesproken wordt, opgewekt
| |
| |
en gewijzigd, nu tegen Pharizeërs enz. verontwaardiging, dan weder medelijden met en liefde voor jezus en zijne Vrienden doet geboren worden.
Onder 't geen bij het doorlezen ons voorkwam als minder juist gesteld, behoort, wat wij bl. 133 enz. opgeteekend vonden omtrent de vraag der Discipelen nopens den Blindgeborenen, wiens geschiedenis anders uitvoerig en inderdaad fraai verhandeld wordt. Wij bedoelen de vraag: ‘Meester! wie heeft gezondigd, deze of zijne ouders, dat hij blind geboren moest worden?’ Het was natuurlijk, dat ook de kinderen aanmerkten: ‘En deze blinde, grootvader! was immers zoo geboren; hoe kon hij het dan helpen?’ - Grootvader. ‘Dat merkt gij te regt aan, Saartje! En dus ziet gij, dat de Apostelen in 't geheel niet vooraf bedacht moeten hebben, wat zij vraagden; want het was onmogelijk, dat de blinde man zelf door eenige misdaad deze straf zich op den hals gehaald zoude hebben, omdat hij van de geboorte af aan blind geweest was.’ - Uit dit antwoord schijnt het, alsof de Eerw. hoekstra deze vraag enkel op wil lossen uit de onbedachtheid der Apostelen; welke oplossing ons minder aannemelijk toeschijnt dan de gewone, volgens welke zij in het denkbeeld stonden van het voorbestaan der zielen, die, wegens hare voorheen bedreven zonden, geloofd werden geplaatst te worden in ziekelijke of gebrekkige ligchamen, om daarvoor te boeten. Misschien heeft de Eerw. hoekstra dit bedoeld, maar, als boven de vatbaarheid der kinderen, niet gebijzonderd, toen hij grootvader kort te voren zeggen deed: ‘De Leerlingen van onzen Heiland deden wel meer dwaze vragen, omdat zij nog niet beter wisten, en omdat zij over vele dingen dachten en spraken, zoo als men toen gemeenlijk dacht en sprak. Men geloofde toen vrij algemeen, dat blindheid, doofheid, en andere ongemakken, den menschen overkwamen, omdat zij of iemand van hun geslacht eene zware misdaad begaan had, en ons (onze) Lieve Heer, daardoor vertoornd, tot straf hun zulk eene bezoeking
toezond,’ enz. Dan, dit is, dunkt ons, niet klaar genoeg ontwikkeld, om de vraag der Discipelen op te helderen, die wel het gevolg was van een toen heerschend dwaalbegrip, maar, onzes achtens, niet voortkwam uit eene losheid of onbedachtheid, welke wij ongaarne aan de Discipelen des Heeren zouden toeschrijven.
| |
| |
Na de naauwkeurige lezing van dit boekje, hopen wij dan ook met den Schrijver, dat hetzelve in de Christelijke huisgezinnen goede vruchten zal voortbrengen, die den naam van onzen Goddelijken Verlosser vereeren. Wij wenschen van harte, dat die hoop niet onvervuld blijve, de Schrijver door een gunstig onthaal van hetzelve zijnen arbeid beloond vinde, en tevens, overeenkomstig zijnen lust, aangemoedigd worde, om de Geschiedenis der Apostelen, waartoe zijn Eerw., onzes oordeels, de vereischte bekwaamheid bezit, op gelijken trant te behandelen. |
|