| |
| |
| |
Menschenbestemming en Levensgenot. Zedekundige Voorlezingen, door J.L. Ewald. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1815. In gr. 8vo. 430 Bl. f 4-10-:
Godsdienstigheid en zedelijkheid zijn naauwe verwanten, maar de eerste is bij ewald de moeder; zeker ondersteunt haar de dochter, maar deze is tot hare ondersteuning door de moeder zelve bekwaam gemaakt. In dezen geest is de aanspraak tot aanvang van het godsdienstig onderwijs bij volwassenen, (hetwelk hier de plaats eener voorrede beslaat) uitmuntend gesteld, en geheel deze aanspraak is de meest geschikte en roerende voorbereiding tot de lezing der uitmuntende vertoogen, met welke dit uitmuntend werk wordt voortgezet en voltooid. De XXIIste voorlezing heeft ten onderwerp: ‘Wanneer heeft de mensch ware liefde jegens zichzelven?’ Die pligten moeten zich op zelfliefde gronden; maar liefde gaat niet uit tot een zelf; de geliefde is haar zelf; het zelf, als zoodanig, kent de liefde niet. Hetgeen men zelfliefde noemt, is niets anders dan onze aandrift tot geluk. Behoorlijk gerigt, is de zelfliefde op zelfachting gegrond, maar achting voor onze menschheid; en deze achting drijft tot het beschaven van onzen grooten aanleg als mensch. De volgende hoofdpunten zijn de slotsom van dit vertoog: Zonder vatbaarheid voor genot, geen genot. Zonder beschaving, geene vatbaarheid voor genot. Zonder zedelijke en godsdienstige beschaving, geene echte beschaving van den mensch. Dus: zonder godsdienstigheid en zedelijkheid geene ware zelfliefde, geen geluk. - XXIII. ‘Beschaving van het denkvermogen is onontbeerlijk, zelfs voor godsdienstige beschaving.’ Rang op aarde verschaft geen geluk; maar de rang onder denkende wezens is alleen een teeken en pand, dat zij voor hooger geluk vatbaar geworden zijn. Een mensch is een wezen, hetgeen zeer weinig is, maar veel worden kan. Veel te weten, is de beschaving niet; men kan wel zoo lang door brillen zien, dat men niet langer met het bloote
oog zien kan. Het verhevenste voorwerp, waaraan zich ons denkvermogen oesenen kan, is onze betrekking tot de Godheid. Godsdienstkennis is nog wel geene godsdienstigheid; maar innerlijk en met de hoogste wijsheid heeft God hier verband gelegd. De rede
| |
| |
kan hier wel misbruikt worden, en wordt het nog dagelijks; maar dit is geen verstand, maar onverstand. Hergeen hier van het misbruik en regt gebruik van het denkvermogen in zaken van godsdienst voorkomt, zijn waarlijk gouden appelen in zilveren schalen; waarvan wij vooral de beschaafdere standen de ernstige overweging aanprijzen. - XXIV. ‘Ware vorming des harte maakt ons der Godheid gelijkvormig.’ Vertrouwen en liefde voor eenig wezen stort ons, ongemerkt, die gezindheden in het hart, die dit wezen bezit; hoe moet dan niet vertrouwen en liefde voor jezus en God ons hart veredelen, daar wij hunne reinheid, hunne edelheid kennen! - XXV. ‘Aankweeking van het geweten verlevendigt de Godheid, die in ons woont.’ Dit opstel is voortreffelijk, en dit mogen wij zeggen van ieder der volgende; wij willen ons daar dan ook grootendeels toe bepalen, niet alleen uit plaatsgebrek, maar omdat wij van een werk spreken, dat reeds in vele handen is, en dat wij in nog meerdere wenschen; wij geven dan liever van toon en schrijfwijze ten slotte eene proef. - XXVI. ‘Heerschappij over verbeelding en hart.’ - XXVII. ‘Vorming tot eenen wijduitgestrekten en veelomvattenden zin;’ dat zegt: eenen wijduitgestrekten, voor alle soorten van menschelijke goedheid en grootheid vatbaren, zin. Dien zin bezat jezus in den hoogsten trap. Hij is tot echte, beoefenende menschenliefde onontbeerlijk. Treffend waar is de hier uit reinhard aangehaalde wenk, dat men beter in vroeger tijd de eerste vorming van de ziel met het lezen van den Bijbel begon, waarin ons zoodanige krachtige karakters voorkomen, als in den afgeslepenen tegenwoordigen toestand eene zeldzaamheld geworden zijn, en dat men om Robinson Crusoë en andere leesboeken onzer jeugd den Bijbel niet moet uit het oog verliezen. - XXVIII.
‘Pligten omtrent ons ligchaam.’ - XXIX. ‘Wij zijn slechts huishouders, ook van die goederen, welke wij regtmatig bezitten.’ - XXX. ‘Beperking en leiding van onze eerzucht.’ - XXXI. ‘Rangordening onzer vermaken.’ Zinnelijke. Hier zijn de vragen: Is dit vermaak ook geoorloofd? Gaat het ook gepaard met verzuim van betrekking en beroep, of zal het mij ook in 't vervolg daartoe minder geschikt maken? Welke uitwerkselen zal het hebben op mijn gemoed? Kan het den broeder ook ergeren? Overigens: men schatte als iet vergaakelijks ieder zinnelijk genot; en de zedelijke mensch zoekt de zinnelijke
| |
| |
vermaken door iet beters te kruiden; hij gebruikt dezelve altijd slechts als middel, nooit als doel; verhoogt ze tevens tot gemengde, die ook iets aan den geest en het hart geven; en zijn smaak vormt zich het meest voor de genoegens van den geest. - XXXII. ‘Magt der gewoonte, en der vastheid van grondbeginselen.’ - XXXIII. ‘Liefde is de bron en inhoud van alle onze pligten omtrent de menschen.’ - XXXIV. ‘Het hooge genoegen in het verschaffen van vreugde aan anderen.’ - XXXV. ‘Regtvaardigheid de grondslag van alle liefde.’ - XXXVI. ‘Waarheid, leugen, opregtheid, valschheid, eed.’ - XXXVII. ‘Dienstvaardigheid en weldadigheid.’ - XXXVIII. ‘Vredegezindheid.’ - XXXIX. ‘Huisselijke betrekkingen.’ Hebt gij, o mensch! eene moeder met een moederhart, eenen vader met vaderlijk gevoel gehad, zoo draagt gij een onvergankelijk zaad van ware godsdienstigheid in u om, dat wel lang verborgen blijft, hetwelk de winter van kouden wereldgeest, watervloeden van hartstogten, of gebrek aan vruchtbaarmakenden regen, wel nog langer dood kan laten; maar dat evenwel eens, ter regter tijd, zijne lente vinden zal, en welks vruchten noch duivel noch hel zal kunnen doen afvallen. Hebt gij, o ongelukkige! geene moeder, geenen vader gehad, dezen verhevenen naam waardig; heeft uw hemelsche Opvoeder u geen ander wezen laten ontmoeten, dat de plaats van vader of moeder bij u verving, dat liefde in u opwekte, door liefde en vertrouwen, door wijsheid en kracht; zoo is de kostelijkste zaaitijd voor de menschelijkheid, en hare edelste vrucht, de godsdienst, ongebruikt voorbij gevloden, en de Vader in den hemel moet, langs andere wegen, voor u zorgen; anders leeft gij zonder God in de wereld. Hoe dikwijls heb ik niet de voorname lieden beklaagd! enz. Waar blijven de kinderen? Is het een rijk of voornaam huis, dan hebben zij eene gouvernante, mogelijk wel eene
Fransche, die, al heeft zij ook beschaving, voor de Duitsche jeugd zoo zeer past, als het Spaansche klimaat voor den eikenboom, maar welke die meestal niet heeft, wijl zij welligt in Frankrijk eene winkeldochter, of het meisje van eene modemaakster was. Maar is het een Duitsch meisje, (hetwelk God ten minste alle zulke Duitsche huisgezinnen moge geven, waar de moeder geen tijd heeft moeder te zijn) hoe zelden willen deze nog de plaats der moeder innemen, en hoe veel zeldzamer kunnen zij dit!
| |
| |
Kinderen kunnen dus geene regte kinderen worden, wijl zij geene moeder en geenen vader hadden. Zij zijn van der jeugd af aan weezen; en hunne ouders leven evenwel nog! - XL. ‘Invloed der huisselijkheid op godsdienstigheid, en der godsdienstigheid op huisselijkheid.’ - XLI. ‘Zedelijk gedrag in de burgerlijke betrekkingen.’ - XLII. ‘Vriendschap.’ - XLIII. ‘Middelen ter bevordering van zijne zedelijkheid.’
Wij zijn inderdaad oneens met onszelven, wat wij, ter proeve van het goede der vertaling, en van den waarlijk hartindringenden schrijftrant, willen overnemen, en bepalen ons daarom slechts tot het volgende uit het laatste vertoog: ‘Er is geen grootere hinderpaal, om Christen te worden, dan die erbarmelijke trots op deugden, welke alleen een voor zichzelven verblinde koesteren kan. Een diepe val ware het beste geneesmiddel. - Voornamelijk wordt de mensch door zijne lotgevallen verbeterd. “In de natuur en in den Bijbel,” zegt een groot beschouwer der menschen, “spreekt God in het algemeen tot alle menschen. Maar in onze lotgevallen neemt Hij ons aan eene zijde, en zegt ons dingen, die niemand anders verstaat, maar ook niemand anders behoeft te verstaan.” Zoo is het ook in waarheid. Bij onverwacht zwaar lijden gevoelt het een ieder; bij onverwacht groot ge noegen wordt het ten minste door zachte gemoederen gevoeld. Maar is de mensch ééns opmerkzaam gemaakt op deze Godsstem; is hij doordrongen van de overtuiging, dat alles, wat op menschen werkt, ook middel is ter vorming van het hart en de gezindheden; dan wordt zijn gehoor sijner. Ook bij kleine gebeurtenissen des levens vraagt hij in stilte, wat God daarmede omtrent hem voorhebbe; en het antwoord blijft voor hem niet achter. Laat ons dus opmerkzaam worden op ieder lotgeval, dat ons treft. Elke vreugde, die ons gewordt, zij ons een geschenk van God, dat Hij ons uit liefde toedeelt, en zij ons des te meer waard, wijl zij ons een bewijs is zijner liefde. Elk lijden willen wij aanzien als eene artsenij, die ons van eene krankheid genezen, die ons reinigen of kracht geven moet. En wanneer wij in stilte in de tegenwoordigheid van God nadenken, zoo zullen wij zeker vinden, waarvan wij genezen, van welken kant wij gereinigd of gesterkt moeten worden, en wij zullen alles doen, wat wij kunnen, opdat dit vaderlijk oogmerk van God met ous
bereikt worde. Hadden wij ons door eenen verkeerden
| |
| |
hartstogt laten wegslepen, waren wij op den weg om dien te bevredigen, en dus op eenen kwaden weg, en kwam daar iets tusschenbeiden, dat ons de uitvoering moeijelijker maakte, zoo al niet verhinderde; o! wij willen niet met deze verhindering morren, daartegen aandruischen, die zoeken weg te nemen. Wij willen het aanzien voor hetgeen het is; voor iets, dat God ons heeft toegeschikt, om ons eene booze daad te beletten. -’
(Meer dan eens hebben wij het meervoudig werkwoord in het enkelvoudig moeten veranderen, hetgeen wij gelooven dat aan den Corrector ligt, daar wij dit in het vroegere van het werk zoo niet opmerkten.)
Zoo lang dusdanige werken een ruim vertier bij ons vinden, hebben wij het vertroostend gevoel, dat sommiger klagten over steeds voortgaande onvatbaarheid voor het godsdienstige, en algeheele wegzinking tot zedeloosheid, omdat het zout des Christendoms bij ons zouteloos werd, voor het minst overdreven zijn; en dat de wanhoop aan het herstel der Hollandsche natie tot de voorvaderlijke deugd de vrucht van eene partijdige moedeloosheid is. |
|