| |
Eenige Liederen van David, benevens alle de Liederen van Azaf, vertaald en opgehelderd door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij A. en J. Honkoop. 1815. In gr. 8vo. XVIII en 291 Bl. f 2-18-:
Het is nu vier-en-twintig jaren geleden, dat de Heer van der palm eenige Liederen van David vertaald en opgehelderd uitgaf. Dat dezelve met veel genoegen ontvangen zijn, is in het minste niet te verwonderen. De man, toch, heeft in zijne taal en voordragt iets bijzonder innemends: zijne behandeling, van welk onderwerp ook, is vol van smaak; bij het behandelen van de aloude gewijde dichtstukken toont hij zelf Dichter te zijn, en met zijne bedrevenheid in de Oostersche denkwijze weet hij diep in den geest des Hebreeuwschen Dichters in te dringen. Voorts vermijdt hij zorgvuldig allen schijn en praal van geleerdheid, en geeft eenvoudig het resultaat zijner nasporingen op; hetgeen aan het gros der lezeren niet dan gevallig zijn kan. Eindelijk, het boekje is niet in het Latijn, maar in het Nederduitsch geschreven: en, behalve dat hierdoor velen, der Latijnsche tale onkundig, het ook kochten en lazen, was het voor niet weinige Predikanten des te aangenamer, omdat het Nederduitsch hun veel gemeenzamer is dan het Latijn, en sommigen deze laatste taal niet zeer vlug meer lezen of verstaan kunnen. - Recensent, die het werkje met groot genoegen gebruikt, en, bij voorkomende gelegenheden, aan anderen zeer aangeprezen heeft, verheugt zich, dat eene nieuwe uitgave er van noodig was geworden, uit hoofde van het nut, 't welk er steeds uit kan getrokken worden: het kan, immers, meer en meer verstrekken ter eere van de hemelsch-schoone Hebreeuwsche dichtkunde, welker
| |
| |
zielverheffende schoonheid door vele oudere Nederduitsche uitleggers niet gevoeld, ja, veelal, jammerlijk misvormd is, maar door onzen van der palm in derzelver waarde en luister wordt voorgedragen.
Intusschen is het een zeer zeldzaam verschijnsel, dat een werk door den Auteur zelven, na vier-en-twintig jaren, onveranderd weder verschijnt; de verandering in de spelling doet, immers, niets tot de zaak: ja nog zeldzamer, dat een werk, 't welk insgelijks vier-en-twintig jaren te voren was afgewerkt, juist zoo als het toen was, in het licht gegeven wordt. Dit is niet alleen opmerkelijk, wanneer wij aan onze naburen, de Duitschers, denken, die, gelijk men weet, gewoonlijk het eens uitgegevene zoodanig omwerken en veranderen, dat de vorige uitgaven bijkans onbruikbaar worden; maar het is ook in zichzelve zoo zonderling, dat het bij menigeen groote verwondering zal baren. - Hoe! zal men mogelijk vragen: is dan de Heer van der palm, na omtrent een vierde gedeelte van eene eeuw, nergens van gedachten in veranderd? Hij is, intusschen, Hoogleeraar geworden, en het behandelen der gewijde Dichters maakt, sedert, een voornaam gedeelte van zijne studien uit: en heeft hij in de voormaals uitgegevene dichtstukken van David, noch bij den Heer muntinghe, wiens schoone vertaling der Psalmen hem, volgens de voorrede, te laat ter hand kwam, dan dat hij er eenig wezenlijk nut voor zijn geschrift uit kon trekken, noch bij iemand anders, noch door zijne eigene beoefening, niets hoegenaamd gevonden, 't welk voor eenige verbetering vatbaar was? Mogelijk heeft hij, afkeerig van de gewoonte der Duitschers, de eerste uitgave zijner Liederen van David niet onbruikbaar willen maken. Maar hij had, evenwel, zijne vermeerderingen en verbeteringen, voor de bezitters dier uitgave, afzonderlijk kunnen laten drukken. Met de Liederen van Azaf kwam zoodanige zorgvuldigheid niet te pas. Doch hij wilde, volgens zijn voorberigt der nieuwe uitgave, denzelfden ouden vorm van bearbei- | |
| |
den, en de overeenkomst in stijl, toon en trant, bewaren. Dit is kiesch, en in 't geheel niet af te keuren. Maar, wat de zaken zelve, wat de uitlegging van het een of ander
lied, van deze of gene plaats betreft, hierin kon verandering of verbetering komen, en de oude vorm behouden zijn: en alles schijnt, echter, gebleven te zijn, zoo als het was, de nieuwe spelling alleen uitgezonderd! Zou misschien voor den Heer van der palm, die zoo veel vlugheid en genie bezit, het verwerken van 't een of ander op den ouden voet wat te vervelend, te verdrietig, te lastig, te onaangenaam geweest zijn? Of hebben zijne menigvuldige en verschillende werkzaamheden hem verhinderd? - Dan, wat hiervan zijn moge, alwat uit de hand van eenen van der palm komt, kan ons niet anders dan welkom zijn, om het even of het pas door hem bewerkt zij, of jaren lang bij hem afgewerkt gelegen hebbe: en wij danken hem, derhalve, zeer voor de aangename bijlage dezer nieuwe uitgave, welke afzonderlijk voor de bezitters der oude te verkrijgen is.
Eene recensie der onveranderd geblevene Liederen van David alzoo niet te pas komende, bepalen wij ons bij de Liederen van Azaf.
Dat alle de Liederen, die den naam van Azaf dragen, te zamen uitgegeven zijn, schoon de Uitgever ze niet allen aan den ouden Azaf, den tijdgenoot van David, met regt toekent, keuren wij volkomen goed: doch bij de opgave van den inhoud des 50sten Psalms, bl. 183, zou het schijnen, alsof een en dezelfde Azaf de maker van allen ware. Azaf, zegt de geachte Auteur, de Dichter van dezen Psalm en van de elf hierna volgende, die te zamen eenen bundel uitmaken, was het hoofd van een geslacht der Leviten, en aan hem, benevens anderen, was de besturing van den muzikalen dienst van Jehova op Sion toevertrouwd door David, wiens tijdgenoot hij gevolgelijk geweest is, i chron. XXIV.
Doch, deze kleine onnaauwkeurigheid, die op bl. 194 eenigzins verholpen wordt, daargelaten; laat ons,
| |
| |
uit dezen nieuwen bundel, een lied van den ouden Azaf uitkiezen, om er, ten slotte, iets van te zeggen, en wel den 73sten Psalm.
De inhoud van dit belangrijk lied wordt ons zeer juist, en wel zoo opgegeven, dat wij, met van der palm, den natuurlijken gang der denkbeelden ons natuurlijk en levendig voor oogen stellen, en eerst met Azaf, als 't ware, aan het twijfelen geraken over het wijs en weldadig bestuur der Voorzienigheid, wanneer dezelve aan goddeloozen een benijdenswaardig lot doet overkomen; maar naderhand, met denzelfden wijzen op de uitkomst lettende, ons verbeelden in de diepste geheimen der Godsregering ingeleid te zijn, en die boozen in hunnen voorspoed als op eene gladde steilte geplaatst te zien, van waar zij in het grootste onheil nederstorten; voorts onze eerste dwaling, met hem, ten sterkste afkeuren, en ons bevestigd gevoelen in de gehoorzaamheid aan God; en eindelijk de Godsregering ten volle verdedigen kunnen.
De vertaling is, zoo als men van onzen van der palm verwachten moest, vloeijend en krachtig. Ook is zij, naar de sedert eenigen tijd gebruikelijke en allezins aanprijzens waardige wijze, in 't algemeen geschikt naar de bijzondere inrigting der Hebreeuwsche verzen: in 't algemeen, zeggen wij; want somtijds is er door onzen Schrijver minder acht op geslagen. Zoo is het 23ste vs. in drie deelen gesplitst, daar er in 't Hebreeuwsch maar twee zijn. Dus heeft van der palm:
Gij hebt mij bij de hand gevat.’
Veel overeenkomstiger met het oorspronkelijke, heeft de Heer muntinghe:
‘Nu houd ik mij gestaâg bij u;
Gij hebt mijn regterhand gevat.’
| |
| |
Voorts zouden wij op meer dan eene plaats van dit gedicht, en hier en daar op verscheiden andere plaatsen, wat de opvatting betreft, nog al eenige aanmerkingen te maken hebben. Dan, wij herinneren ons, dat in zulke oude dichtstukken de gedachten van ieder eenigzins bevoegd beoefenaar derzelven niet wel kunnen overeenstemmen, en dat de bearbeiding der Liederen van Azaf zoo wel, als die der Liederen van David, een werk is van vroegere jaren. Tevens echter hopen wij, dat, wanneer onze Schrijver alle de Davidische Psalmen bij elkander uitgeeft, waartoe wij hem ten sterkste aansporen, hij zijnen vroegeren arbeid niet alleen overzien, maar ook volmaken zal, en zijn werk zoo volledig bearbeid zal geven, als een man van zijne bekwaamheden doen kan; waartoe wij hem tijd, gezondheid, geduld en lust van heeler harte toewenschen. - Bij deze gelegenheid herinnert Recensent zich de belofte, door den Heer van der palm in 't jaar 1805 gedaan, bij de uitgave van zijnen Jesaias vertaald en opgehelderd, in het voorberigt bl. VII, van eenen kleinen bundel afzonderlijke aanmerkingen over eenige weinige plaatsen, waar zijn gevoelen van dat van alle anderen afwijkt, te geven. Deze belofte is wel niet stellig, maar toch zoodanig, dat men meende er eenigen staat op te kunnen maken. Althans het is jammer, dat het werk daardoor eenigzins onvolledig kan schijnen; daar men ook op sommige plaatsen de gronden van het gevoelen des beroemden Vertalers wat van naderbij begeerde te kennen. Wij wenschen dus, dat de hoop, welke men heeft opgevat, niet voor altijd te leur gesteld worde! |
|