| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschriften tegen het werkje: De voortreffelijkheid van de Leer der Roomsch-katholijke Kerk geschetst door J.G. le Sage ten Broek, enz.
Bij het stapeltje boekjes, dat thans voor ons ligt, (en denkelijk kwam ons nog niet alles ter hand) komt de vraag bij ons op, of dan het in ons oog zoo weinigbeteekenend boekje niet te veel eers geschied? maar hetzelfde gevoel, dat ons eene vrij uitvoerige beoordeeling afdwong, kan deze vraag genoegzaam beantwoorden. Nieuwsgierigheid deed ons het boekje gretig inzien, en dit deed zij ook aan honderden; wij verbaasden ons over het weinigbeteckenende van den inhoud, maar bij nadenken evenzeer, dat wij iets verwacht hadden, dat meer beteekenen zou. In den eersten opslag trof ons hier en daar de zoete, verleidende toon van het fluitje, hoezeer wij dadelijk tegen de verderfelijke uitwerking gewaarborgd werden door de duidelijke sporen van den echten verdoemenden, onverdraagzamen geest, zoo geheelenal karakteristiek bij het Pausdom, en de stoute beweringen en trotsche magtspreuken der onbegrijpelijk dwaze aanmatiging, ook onwillekeurig, de herinneringen opriepen aan de ijsselijk bloedige daadzaken, waardoor die lieve, goede en heilige moeder, de zich noemende alleen zaligmakende kerk, voorheen hare kindertucht uitoefende, en de zielen harer gehoorzamen behouden wilde van het eeuwig verderf; terwijl zij alsnog (bij haren grootendeels verlamden arm tot die manoeuvres met het wereldlijk zwaard) hare dwalende kinderen met zoodanige verwenschingen overlaadt, dat onze vroeger genoemde Engelschman, met het grootste regt, het ook den verbitterdsten vijand zetten durst, buiten hare formulieren te vloeken! Het gevoel van ver- | |
| |
ontwaardiging wekt dan natuurlijk de tegenspraak op; te meer, als men wegens zekere omstandigheden, en vooral wegens zeer oppervlakkige godsdienstige kennis en laakbare onverschilligheid bij naauwelijks half onderwezenen, voor een aantal zijner geloofsgenooten niet zonder alle bekommering is. Hierbij komt nu ook, dat men, bij eene zoo ongezochte aanleiding als deze, een vrijmoedig en hartig woord tegen den
geest van het Pausdom, in dit tijdstip vooral, bijzonder gepast mag rekenen. Eene billijke huivering werd te regt bij vele gemoedelijke Christenen geboren door de stoute en zeer gewaagde pogingen van sommige zoogenaamde voorstarders van godsdienstige verlichting, waarbij men dan eindelijk het Christendom tegen enkele wijsgeerte verwisselen zou; van welke regtmatige huivering sommige onverdraagzamen, onverlichten, kettermakenden onder de Protestanten maar al te zeer partij trekken, om zoodarig eene heillooze onderneming ook dáár te doen vermoeden, waar de edelmoedige Godsdienstvriend algemeene welwillendheid en onderlinge hoogschatting bij verschillend denkende Christenen aankweekt, de scheuringen heelen wil, de waarheid in liefde leert beoefenen, en, van de vorderingen in iedere wetenschap gebruik makende, verouderde woorden en uitleggingen ter zijde legt, en de Godsdienstleer terugleidt tot de echte eenvoudigheid. En als dan nu, met wijze voorzigtigheid, de weg al meer en meer gebaand wordt, waardoor zich de Protestanten onderling naderen, en de echte, oude Protestantsche grondregel, ‘geenerlei menschelijke schriften of uitleggingen eenigzins gelijk te stellen met het woord van God,’ meer geldend wordt, (maar dit door velen wordt misduid en kwalijk begrepen) zoo kon zich de kettermaker en dweeper al ligt ten dezen vereenigen, en ook den straks genoemden braven en gemoedelijken hoogachter van het eenvoudig Evangelie welligt medeslepen, om zich, als het éénige redmiddel, te werpen in den schoot der kettermakende en alleen zaligmakende Roomsche kerk, waar mentegen zoodanige wijs- | |
| |
geerte door het toekennen van onfeilbaar gezag aan feilbare menschen gewaarborgd is; meenende daardoor voor het minst het echte Evangelie, hetgeen hem boven alles dierbaar s, te redden; terwijl hij, zoo al niet voor zich, dan zeker voor zijne kinderen, verliezen zou datzelfde Evangelie, waarvan ons het vrij en vruchtbaar
genot door het bloed onzer vaderen in dit goede land zoo duur verkregen is. Zoodanig een stap is welligt maar al te zeer reeds voorbereid, en er vrij wat onkruid gezaaid, terwijl de wachters sliepen, die, edelmoediglijk tegenwerkende den sektengeest en religiehaat, misschien daarbij (hier of daar voor het minst) een weinig nalatig waren in het opzettelijk wapenen tegen het domme bijgeloof, en de naakte tentoonstelling verzuimden van den eigenwilligen Godsdienst, en in het onveranderlijk grondbeginsel, dat Roomsch en Protestant nog altijd vaneen scheidt.
Wij vertrouwen alzoo, dat de Naaldwijksche Notaris regt tijdig nog slapenden heeft opgewekt, en verblijden ons zeer, dat waarheid en gezond verstand, mannelijke vastheid en zachtmoedige liefde tevens, ieder geschrift, waartoe hij den Prostestanten aanleiding gaf, (immers dat ons onder het oog kwam) zoo duidelijk kenmerkt; en, hoezeer in geene bijzonderheden kunnende uitweiden om dezen spoed, haasten wij ons, deze werkjes met welgemeenden lof aan te melden.
| |
Broederlijke Brief van H.W. le Sage ten Broek, Hervormd Predikant te Haamstede, enz. aan J.G. le Sage ten Broek, Notaris te Naaldwijk; over de voortreffelijkheid van de Leer der Roomsch-katholijke Kerk, door den laatsten geschetst. Te Rotterdam, bij N. Cornel. 1816. In kl. 8vo. 52 Bl. f :-8-:
Christelijk en broederlijk is dit opstel, en doet den eerwaardigen man inderdaad grootelijks eer aan, wat
| |
| |
verstand en hart betreft. Hij volgt hier den Schrijver wel niet op den voet, maar verwijst hem, waar het pas geeft, tot andere geschriften; doch bondig en goed wederlegt hij de hoofdzaak, de voorgewende voortreffelijkheid; zacht, maar met ernst, brengt hij den broeder het onvoegzame (in zijne betrekking van zoon en broeder) van zijn openlijk alzoo schrijven onder het oog, en raadt hem minzaam tot eene nadere toetsing. Wij houden dit opstel volkomen voldoende voor den eenvoudigen Protestant, die juist niet in zijn geloof door des Notaris geschrijf geschokt, maar door dat geschrijf geërgerd en bedroefd werd. Hij zal hier zijn geloof en gemoedsrust bevestigd voelen, en zijn verlangen, tot afwering der ergernis, bevredigd zien.
Maar, voelt zich iemand, door het eerste geschrijf, min of meer toch ontrust; voelt hij, dat het hem aan genoegzame kennis en gronden ontbreekt, om zijn Protestantisme voor zichzelven steeds te handhaven tegen iedere bedenking; of, al is dit zijn geval niet, wil hij zich in staat stellen, om grondig en duidelijk het Protestantsch geloof, in ieder gesprek met eenen Roomschen of Onroomschen, te verdedigen, - zoo durven wij hem, bij voorkeur, het volgend werkje aanprijzen:
| |
De voortreffelijkheid van de Leer der Roomsch-katholijke Kerk enz. getoetst, door J.J. Scholten, President van het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Braband, en Predikant te Breda. Tweede Druk. Te Breda, bij W. van Bergen en Comp. 1816. In kl. 8vo. 168 Bl. f 1-:-:
Inderdaad, in dit geschrift weten wij bijna niets te berispen, dan dat het hier en daar wat te uitvoerig is, hetwelk echter in den spoed, waarmede het in de wereld kwam en komen moest, genoegzame verontschuldiging vindt. Het komt ons voor, dat de Notaris ten broek hetzelve niet lezen kan, zonder van schaamte
| |
| |
te blozen over zijne, in hem geheelenal onverschoonlijke, onkunde, of.... maar dit woord houden wij terug. Mogten wij hopen, dat het onder de Roomschgezinden verspreid werd! maar de waakzame zorg der genen, die daar voor het heil der zielen verantwoorden, is welligt daartegen gerigt, immers tot zoolang men het den leeken in handen geven kan met een zoodanig antidotum, als waaraan wij vermeenen, dat wel reeds een aantal hoofden en handen werkzaam zijn, en bij welks gebrek het voor de onfeilbare kerk het veiligst zal zijn, den lezer met het weigeren der absolutie te dreigen.
De Heer scholten volgt ten broek op den voet; en ook de eenvoudigste lezer voelt bij iederen volzin, dat de eerste met het volste regt in een godsdienstig twistgeding President, en de laatste op zijn best daar Notaris moet zijn.
1) Ten aanzien der invoering en wijze van invoering en bewaring van den Godsdienst door wonderen en geregelde opvolging van zijne leeraren, wordt het beweerde door ten broek met onwedersprekelijke daadzaken, uit de H. Schrift, en de letterlijk aangevoerde woorden van Roomschgezinde Schrijvers, volkomen wederlegd. 2) Even verstaanbaar en overtuigend is de wederlegging van hetgeen ten aanzien van de onderscheidene afwijkingen der onroomsche Christelijke gezindheden was aangevoerd en daaruit werd afgeleid; ten aanzien der Formulieren, den meer of min verdraagzamen geest, en de schijnstrijdigheid of duisterheid der H. Schrift. Even schrander en met gegronde kennis van zaken wordt 3) onderzoek naar het bezit der H. Boeken, en derzelver regte verklaring, door eene magthebbende onfeilbare kerk, gedaan; waar wij vooral ook hartelijk instemmen met de aanvrage aan de onfeilbare kerk, die de gave van onfeilbare schriftverklaring bezit, om toch eindelijk dan eens te voldoen aan hare dure verpligting, door de Christenheid met zulk eene weldadige gift te begunstigen. 4) De verdediging van de
| |
| |
ons betwiste kenmerken der ware kerk, zoo als wij Protestanten die opgeven, is alles afdoende; terwijl de Heer scholten 5) eindelijk de kenmerken der Roomschgezinden ten toets brengt, en zoo overtuigend de opperhoofdigheid van Petrus omverstoot, dat wij vermeenen, dat de Heer ten broek zelf, zoo hij nog eenigzins voor overtuiging vatbaar is, nu zijn geding voor verloren zal rekenen.
Wij hebben bij deze eerste afdeeling de hoofdpunten aangegeven, omdat de Heer scholten die uit het aaneengeschakeld vertoog, of liever geschrijf, zelf had moeten opzoeken en rangschikken; doch, daar bij het tweede hoofdstuk, hetwelk de allesovertreffende schoonheid enz. der Roomsch-katholijke leer zou aanwijzen, de bijzonderheden behoorlijk geprotokolleerd waren door den Heer ten broek zelven, en door ons reeds vroeger zijn aangestipt, zoo kunnen wij volstaan met de betuiging, dat wij hier in dit tegenschrift alles even behoorlijk nagegaan en bondig wederlegd vinden; en geenszins aarzelen, den Heere scholten onzen dank te betuigen voor dit zijn meesterstuk, (daarvoor houden wij zijnen arbeid inderdaad, met hoeveel overhaasting hij dan ook werken moest) als waardoor hij geheel de Protestantsche kerk op nieuw aan zich verpligt heeft.
| |
Bescheidene Aanmerkingen over een stukje van J.G. le Sage ten Broek, betiteld: De voortreffelijkheid, enz. Nevens eene Opwekking aan de Nederlandsche Hervormde Christenen, tot een getrouw en naarstig onderzoek der waarheden van den Godsdienst. In Brieven, door Alethofilus aan zijnen Vriend Filekklezius. (Tweede Druk.) En: Vervolg op de Bescheidene Aanmerkingen, enz. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven, 1816. In gr. 8vo. Te zamen 132 Bl. f 1-6-:
De verdienstelijke ongenoemde Schrijver dezer Brieven
| |
| |
wederlegt, met goed gevolg, in het eerste stukje, dat alles, wat de Heer ten broek, als zoogenaamd bewijs, uit den Bijbel heeft aangevoerd. In het tweede volgt hij zijnen Schrijver mede op den voet; maar heeft zijne taak nog niet afgewerkt, zoodat wij nog een of meer stukjes te wachten hebben, welke wij, tenzij dezelve iets zeer bijzonders behelsden, onze lezers verzoeken nu voor alsdan hier maar te houden voor door ons aangemeld, daar reeds de geest en waarde van dit tegenschrift uit dit begin genoegzaam blijken kan. Wij voor ons rekenen het bovengemeld geschrift van den Eerw. scholten voor allerlei soort van lezers ten volle en meer voldoende; maar vinden daarom Alethofilus niet verwerpelijk, daar ook hij, overtuigend genoeg, waarheid en gezond verstand ter neder schrijft; noch ook nutteloos, daar deze Brieven weer meer bijzonder gerigt zijn ten behoeve van zoodanige lezers, die, door de dikwijls stoute en onbekookte aanvallen van sommigen onder de Protestanten, op vrij algemeen aangenomene en als 't ware geëikte leerbegrippen, misschien wel zoodanige oppermagtige regten en alles afdoende uitspraken verlangen zouden, als den Roomschgezinden bij zijne gevoelens geruststellen, uit vrees dat men nog eenmaal zoodanige geloofsstukken, waarmede hunne hoop en moed zoo vast verbonden zijn, zou kunnen wegdoen uit de Hervormde belijdenis, of dat voor het minst alles voor den Protestant onvast worden kon, en men, uit hoofde van den Protestantschen grondregel, iedere bijzondere vereeniging tot deze of die geloofsbelijdenis zou moeten verklaren voor contrabande: welke bijzondere belijdenissen echter, onzes inziens, dán eerst, maar dan ook van zelve, zullen wegvallen, wanneer de echt verdraagzame geest der Christelijke, heilige liefde, en het streven naar het éénige noodige, het deel geworden is van iederen belijder; hetwelk vooralsnog behoort tot de
vrome wenschen! De opwekking, waarvan de titel gewaagt, wachten wij aan het slot.
| |
| |
Niet minder in zijne soort voortreffelijk, maar nog al van eenen eenigzins anderen aard en strekking, is het geschrift:
| |
Een Protestant aan zijne Medeprotestanten, ter gelegenheid van de afschetsing der voortreffelijkheid van den Katholyken Kerkleer, enz. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1816. In gr. 8vo. 71 Bl. f :-16-:
Mede van eenen ongenoemden, wiens naam echter leder, die er belang in stelt, bij den Drukker vernemen kan. De Schrijver behoort, naar het ons voorkomt, tot, en schrijft voornamelijk voor, den meer beschaafden stand; en, hoewel regtzinnig Gereformeerd, schrijft hij wel hier of daar een enkel woord, dat den zwakken hinderen kon. Maar hij is zijn stuk volkomen meester, schrijft fiksch en ferm, met de vereischte bescheidenheid, en heeft, dit blijkt allezins, in geschiedenis en wijsgeerte meer dan de gewone, ook beschaafde, leek rondgezien. Hij bepaalt zich vooral tot de hoofdzaak tusschen Roomsch en Onroomsch in geschil, de onfeilbaarheid der kerk, en geeft eenen wenk op eene mogelijke toekomst, die allezins opmerking en behartiging waardig is.
Zijn vertoog moge in de beschaafdere kringen vele aandachtige lezers vinden! Hetzelve gaf inmiddels aanleiding tot zeker tegenschrift, dat wij tevens nu met een enk I woord moeten aanmelden:
| |
Vrijmoedige Bedenkingen van eenen Protestant, die voornemens is tot den Roomsch-katholijken Godsdienst over te gaan. Briefswijze medegedeeld aan den Schrijver van het werkje, getiteld: Een Protestant aan zijne Medeprotestanten, enz. Te Amsterdam, bij Geysbeek en Comp. 1816. In gr. 8vo. 37 Bl. f :-8-:
Aan dezen titel geven wij echter weinig vertrouwen,
| |
| |
vermoedende, na de aandachtige lezing, veeleer eenen of anderen e societate Jesu, iemand althans, bij wien eene leugen om bestwil juist geene zonde is. De man geeft het volkomenst regt van luter enz. toe, om de toenmalige Roomsche kerk te houden voor het rijk van den Antichrist, daar dat juweel alstoen in de handen van booswichten was. Hij staat op het punt, om dat juweel nu aan te nemen uit de zuivere handen; de wankelende wijsgeerte staat hem tegen, en hij houdt dien voor dwaas, die in zijn' garnalenkop den gang der natuur beter dan de Alwijsheid zelve meent te regelen. Men moet de leer van christus in geen systemen onder regelen brengen; (dit is de vermetelheid van den Protestantschen garnalenkop!) weldadigheid, de Christelijke hoofddeugd, wordt het meest bij de Roomschgezinden beoefend; en het anathema van het Concilie van Trente staat maar gelijk met de beslissing der Dordsche Vaders omtrent de verkiezing en verwerping, enz. enz. Wij kunnen niet aanstippen, zonder ons gedrongen te voelen tot wederlegging, waarvoor echter die Protestant, aan wien dit boekje gerigt wordt, volkomen berekend is, en dien wij niet willen vooruitloopen.
Eindelijk ontvingen wij nog:
| |
Het grondbeginsel der Protestantsche Kerk, op aanleiding van het vertoog van den Heer J.G. le Sage ten Broek, enz. behandeld, in eene Leerrede op het Feest der Hervorming, door J. Decker Zimmerman, Christen-Leeraar bij de Evang. Lutersche Gemeente te Utrecht. Te Utrecht, bij F.D. Zimmerman. 1816. In gr. 8vo. 42 Bl. f :-10-:
Welke Leerrede Hand. XVII:10, 11 ten tekst heeft, en, allezins duidelijk, overtuigend en gepast, den Protestantschen grondregel: de Bijbel alleen is kenbron van de geopenbaarde waarheden des Christendoms, 4) als het grondbeginsel der Kerkhervormers, opheldert en
| |
| |
staast, (vooral, gelijk hier allezins voegde, door de eigene woorden en betuigingen van den grooten luter;) en 2) de voortreffelijkheid van dezen grondregel bepleit, bondig inderdaad, tegen de bedenkingen uit de (voorgewende) duisterheid en veelduidigheid (door welk woord gemeend wordt, dat men aan de uitspraken meer dan ééne beteekenis kan hechten) der H. Schrift, waarbij dan ook het schriftuurlijk voorschrift tot eigen onderzoek wordt aangebonden. Hierbij komt eene oordeelkundige toepassing, welke wij gaarne onze lezers mededeelden, zoo ons bestek dit niet verbood; waarom wij alleen zeggen, dat dezelve in drie aanmerkingen afloopt: 1) hoe wij het gezag van geloofsformulieren en symbolische boeken, wat de verklaring van den zin der H. Schriften betreft, te beoordeelen hebben; 2) hoe zeer wij tot het lezen des Bijbels verpligt zijn; 3) en hoe wij dien lezen moeten met toepassing op ons hart en gedrag. - Deze Leerrede verdient geheel onze aanprijzing. Dan, aan het Voorberigt, zijnde een Brief aan le sage ten broek, en het Naschrift, tegen de Recensien van diens geschrijf in onze Tijdschriften en vooral in de Boekzaal gerigt, geven wij in geenen deele denzelfden lof. De Boekzaal moge zichzelve verdedigen; maar ook wij vermeenden, in ons beoordeelen, den Heer le sage ten broek bij zijne functie van Notaris, aan het hoofd van zijn geschrijf door hemzelven opgegeven, te mogen aanmelden, en hebben dien titel meer dan eens in den loop van onze beoordeeling herhaald; doch zien daarin geene poging, om de zaak der Protestantsche kerk door smaad te handhaven, veel min, dat wij daardoor het gevoelen zouden geuit hebben, dat een Notaris over geloofszaken niet zou kunnen of mogen schrijven; hoezeer wij het ne sutor ultra crepidam eenen Notaris zoo wel, als
eenen schoenlapper, meenen toe te voegen, wanneer hij over geloofszaken als een gek schrijven wil; terwijl wij het doen opmerken, dat deze Schrijver nog al een Notaris was, ook eenigzins belangrijker
| |
| |
hielden voor het Publiek, dan het hier medegedeelde berigt, dat Ds. decker zimmerman, nu twee jaren geleden, een' dag en nacht in de woning van den Naaldwijkschen Notaris heeft doorgebragt, en daar, onder den invloed van des Notaris vriendschappelijke en verstandige gesprekken, eenige zeer genoegelijke uren sleet. Dit was ons geval niet, (in parenthesi!) en dus waren wij dien Heer bij ons geschrijf uit dien hoofde geene pligtpleging schuldig.
In het bijzonder heeft ons het volgend slot van het Voorberigt, of den Brief aan le sage ten broek, gehinderd:
‘Ik bid den Almagtigen, dat u steeds het geloof, welk gij heden voorstaat, en welk ook voor mij, (ik beken het) vooral zoo verre het op den openbaren kerkdienst invloed heeft, niet zonder alle aanlokkelijkheid is, met dien vrede Gods vervulle, welken christus, (en dit is zijne kracht!) in elke kerkgezindte, dien, die van harte tot hem nadert, zoo rijkelijk aanbiedt.
Wat mij betreft - mag ik, als Protestantsch leeraar, slechts zoo veel wezenlijk goeds in mijnen kring stichten, als ik bij menig eenen eerwaardigen kerkdienaar uwer geloofspartij, met aandoening en dank aan God, die in allen en door allen werkt, vaak opgemerkt heb, dan verzelt mij gewis eenmaal de troost in het graf, dat ik geen ledig arbeider geweest ben in den wijnberg des Heeren.’
Dit is in ons oog niet minder belagchelijk, dan wanneer wij iemand, die het geoorloofd rekent en zich ten pligt maakt, bij zijne wettige vrouw nog eenige bijzitten aan te houden, vrede Gods bij dit zijn geloof toewenschten, met de verklaring, dat het geloof, dat hij voorstaat, voor ons ook niet zonder alle aanlokkelijkheid is, en dat wij, maar zoo veel wijsheid aan den dag leggende en zoo werkzaam en nuttig zijnde als salomo, - die zevenhonderd wijven en driehonderd bijwijven had, - den troost naar het graf zouden mede- | |
| |
nemen, dat wij geene nuttelooze ballasten der maatschappij geweest zijn! |
|