Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 501]
| |
Brief aan den heer redacteur van het maandwerk: de Vaderlandsche Letteroefeningen.Ga naar voetnoot(*)Toen ik vernam, dat er eene Recensie van mijn antwoord op de herhaalde aanvallen der Heeren bondt en toe laer tegen alle de beambten der Registratie en eenigen derzelven bij name, waaronder ik op eene allezins beschaafde en waarheidlievende wijze goedertieren gerangschikt was geworden, in uw Maandwerk geplaatst was, kon ik niet nalaten, Mijn Heer! u mijne verwondering te betuigen, daar ik tot dat oogenblik onkundig genoeg van den aard uws Maandwerks was geweest, om het alleen tot beoordeeling van wetenschappelijke of kunstmatige onderwerpen ingerigt te beschouwen, en geenszins om uitspraak te doen over een van 's Lands middelen, door eenige Praktizijns verkeerdelijk beoordeeld, veel minder over geschillen tusschen ambtenaren en publieke beambten, bij de wet onder ons toeverzigt geplaatst: ik koesterde echter eenige vrees, en het was deze, dat mijne niet noemenswaardige verdediging tegen een enkel punt - het ondoorwrochte werk van eenen enkelen nacht, en in de eerste opwelling mijner verontwaardiging over eene hoogst onverdiende aantijging op het papier gesteld - onder zoo vele goede wederleggingen, als de Tegenbedenkingen, het Iets over de Registratie, en inzonderheid de Brief van den Heer Verificateur cohen, met een enkel woord in den praktizijnsban zoude gedaan worden, en ik dus niet de eer zoude genieten van op nieuw in mijn persoon te worden aangevallen. Grooter was dan nog mijne verwondering, toen ik uit de Recensie zelve vernam, dat ik alleen mij op die eer zou mogen verhoovaardigen: hoe groot ook mijne waanwijsheid wezen moge, ik had mij nimmer kunnen voorstellen, dat mijn naam belangrijk genoeg ware, om voor het gansche hoogere en lagere Bestuur, ja zelfs zijdelings voor het Gouvernement te kunnen boeten, en tot eene nieuwe schijnreden te verstrekken, om het tot walgens toe door de beide Notarissen herhaalde in een meer algemeen verspreid werk, dan hunne geschriften - dit zal men toch wel willen gelooven - nog eens te herhalen; hierdoor hunne belangzuchtige en hersenschimmige denkbeelden over de zedeloosheid en hatelijkheid | |
[pagina 502]
| |
der Registratie, haren oorsprong, de onkunde van alle de beambten, en wat die Heeren ons al meer hebben toegevoegd, eenen schijn van waarheid en algemeene bekrachtiging te geven, en, met verzwijging hunner grove misvattingen, hunner herhaalde beleedigingen, vooral door te verzwijgen dat zij op eene honende wijze aanvallers zijn geweest, tevens hunne lofrede te kunnen schrijven. - Waarlijk, slim genoeg van den Heer Censor berekend, en de uitvlugten zijner pleitzaal waardig! Ik zoude alsnu begrijpen der welvoegelijkheid te kort te doen, indien ik u niet openlijk verzocht mijnen dank voor deze onderscheiding aan den Heer Censor te betuigen, en hem tevens te verzoeken, de navolgende aanmerkingen op zijne Recensie in overweging te nemen: ik zal mij dan eerst tot mijzelven bepalen. Van zichzelven te moeten spreken, is altijd onaangenaam en moeijelijk: men zegt meestal te veel of te weinig, en zulks is in onze eeuw en op mijne jaren inzonderheid het geval: trouwens, het doet mij leed zoo slecht de pen te hanteren, of zoo onkundig in mijn ambt te zijn, dat de scherpzinnige Heer Censor na de lezing van mijn verslag niet meer twijfelt aan de waarheid der voorgevens van den Heer Notaris bondt: andere personen, zelfs vijanden van het middel der Registratie, mannen ter goeder naam en saam, en onder deze, welke de roem van Nederland zijn en in de hoogste staatsambten onze onschatbare onafhankelijkheid handhaven, hebben hier anders over gedacht, gesproken en zelfs aan mij geschreven: ten opzigte van den Heer Censor en zijne vrienden alleen zal ik mij dan met het bekende: non cuivis homini contingit adire Corinthum, moeten behelpen en even onkundig blijven voorthandelen: de aanmerking, om niets meer te zeggen, is echter niet beleefd, jegens een Opperambtenaar van een Landsmiddel, noch geschikt om het publiek vertrouwen in te boezemen. Wat het ex ungue leonem betreft, hier vooral stel ik roem in. De Heeren Schrijvers hebben, naar ik verneem, den klaauw niet zonder pijnlijke aandoening gevoeld; de Recensie bewijst zulks overvloedig, en de onderscheidene geschriften van ambtenaren der Registratie, welke zich niet onbeantwoord hebben laten beleedigen, waarborgt het publiek en het Gouvernement, dat er hier en daar nog eenige ambtenaren bestaan en in 's Lands dienst verder opwassen, welke moeds genoeg bezitten om openlijk eenen kampstrijd over hunne ambtsbetrekkingen aan te vangen, zelfstandigheids genoeg om zich niet ongestraft te laten honen of ringelooren van eenige Praktizijns, en kunde genoeg om zich niet aan hunnen leiband te onderwerpen: wij houden ons wijders niet voor onfeilbaar: ik heb op dit punt mijn vorig geschrift nagelezen, en volstrekt geene nijdige zetten in mijne verklaring betrekkelijk den Heer toe laer gevonden; want het komt hier aan op waarheid en gezond verstand, en uwe gramschap, Heer Censor! doet mij verzekerd zijn, dat ik de waarheid gesproken heb. - Ik ben den Heer Censor mede | |
[pagina 503]
| |
zeer verpligt voor de goedkeuring van mijn motto; doch dit motto had hem juist moeten doen zwijgen over mijn geschrijf, daar ik niet het gehate middel, maar alleen mijn persoon verdedigd heb: ik wil hem nu doen weten, dat ik met dit ontwerp zwanger ging en het ongetwijfeld zoude voltrokken hebben, indien de Heer cohen mij niet over zijnen gedrukten Brief had onderhouden vóór deszelfs uitgaaf, en ik in dezen mijne eigene begrippen niet nagenoeg ontwikkeld had gevonden: terwijl mijne waanwijsheid zoo verre gaat, dat ik nog vertrouwen durf en met den Heer Censor en met de beide Heeren Notarissen te kunnen en te mogen wedijveren. Dit van mijzelven: nu van het overige gedeelte der Recensie. De Heer Censor gelieft de Notarissen als bevoegde Regters in de zaak te beschouwen: anderen, en ik heb zulks mede reeds gezegd, beschouwen onzen hoogstgeëerbiedigden Koning, de vertegenwoordigende staatsligchamen, Zijner Majesteits raadslieden, en zelfs de ambtenaren der Registratie, die gewisselijk bij de afschaffing van dat middel niet zoo veel belang hebben, als sommige Praktizijns vooronderstellen, als de eenige bevoegde Regters in deze: het denkbeeld van dezen spruit misschien uit onkunde voort; maar de Heer Censor diende toch zijn vak te wel te verstaan, om ons niet voor de regtbank van partij te willen doen vonnissen. Regter en partij in één persoon, het is schrikkelijk, en dit, Heer Censor! dit is de afschuwelijke en zedelooze zijde van vele Fransche inrigtingen. - Wat het ontduiken van de Regten, (ondanks de toenemende opbrengsten van het middel) het zedelooze van dat middel, het ontdekken van ieders vermogen en meer andere der hersenschimmen van den Heer Censor betreft, omtrent deze prijze ik den Brief van den Heer cohen als een heilzaam tegengift aan; een' Brief, in welken, mijns erachtens, bewezen is, dat de zaak door de verdediging der beide Notarissen nog niet voldongen was. - Het komt hier aan op waarheid en gezond verstand. - En hiermede zoude ik deze mijne plegtige dankbetuiging kunnen besluiten, indien de Heer Censor niet goedvond van Franschen geest en Fransche caprices te spreken, en van ter zijde de meeste ambtenaren der Registratie, inzonderheid alle de hoofdbeambten, en meer andere personen, welke allen voorname, ja zelfs eerste staatsambten bekleeden, als onkundig van alles, wat niet Fransch is, voor te dragen, en, wat nog erger is, als Franschgezind af te schilderen, omdat zij onder de rampzalige overheersching posten bekleed hebben, en niet dwaas genoeg zijn, om het goede, dat in vele Fransche inrigtingen bestond, alleen om zijnen oorsprong te verwerpen. - Dit is, ten eerste, niet edelmoedig, en zoude kunnen doen gelooven, dat de Heer Censor naar zijn oordeel niet genoeg geraadpleegd wordt, dewijl er vrij wat inrigtingen van Franschen oorsprong bestaan blijven en zelfs weder ingevoerd worden, omdat de vormen van administratie meer overeenkomstig met den aard eener eenhoofdige regering dan onze vorige inrigtingen zijn: | |
[pagina 504]
| |
ten tweede is het vrij oppervlakkig de denkwijze en het karakter of den geest van anderen beoordeeld; en ten derde is de oordeelvelling zeer partijdig en hoogst onbillijk jegens mij en vele andere personen van mijne jaren: het is toch, Heer Censor! aan ons, die vóór twintig jaren wezenlijk den paplepel nog in den mond hadden, eene hoedanigheid, welke ons ten minste niet schuldig maakt aan de inhaling van het Trojaansche paard, het is aan ons, jongeren der Natie! niet te wijten, dat wij in onze opvoeding niets dan Fransche inrigtingen hebben leeren kennen of met de Fransche pestilentie besmet zijn, maar aan hen alleen, die...... Doch laat ons dezen twist liever in het midden laten, en wat er ook, in een tijdvak van achttien jaren, met den besten wil misschien, buiten en binnen Troje mogt gezondigd zijn, op het voetspoor van onzen geliefden Koning en volgens de wetten des Christendoms, vergeven en vergeten: laat ons vooral geen nieuwe partijschappen aankweeken: laat het Noorden en het Zuiden van het Rijk zich broederlijk vereenigen, en dan eerst, Heer Censor! en niet door de afschaffing der Registratie of van andere kleinigheden, zullen wij het volksgeluk bij een volgend geslacht hersteld zien: anders te denken, kenmerkt eene zeer bekrompene staatkunde. Ik voor mijzelven vleije mij mijne denkwijze sinds het eerste ochtendgloren onzer onafhankelijkheid op genoegzame en verschillende wijzen aan den dag gelegd te hebben om mij deze hatelijke beschuldiging volstrekt niet aan te trekken en mijnen weg bedaard te kunnen voortwandelen. Al wat ik dus over dit punt gezegd heb, is alleen uit waarheidsliefde geschreven. - Ten slotte kan ik niet nalaten, Heer Censor! u en eenige belanghebbende, vóór wij scheiden, nog twee tijdingen mede te deelen: de eene is deze, dat de afschaffing van de nuttige inrigting der Registratie (ik spreek niet van de benaming, noch van het tarief, maar alleen van de inrigting) onwaarschijnlijker is dan ooit, daar vele der kundigste raadslieden van onzen Vorst die inrigting van eene allezins gunstige zijde hebben leeren kennen: de tweede, dat de Notarissen der zuidelijke Provincien - welke toch sinds meer dan twintig jaren die inrigting hebben kunnen doorgronden - zich openlijk en duidelijk tegen de afschaffing verklaard hebben, ja zich reeds gewend hebben aan Zijne Majesteit, of nog zullen wenden, om die inrigting te mogen behouden, terwijl zij uwe hooggeprezene Zegelordonnantien als wangedrogten durven beschouwen: uit welk alles men zoude kunnen opmaken, dat uw systhema, en dat der door u geprezene Notarissen, voor verbetering vatbaar is, of wel, dat gij u standvastig houdt aan het oude spreekwoord: onbekend maakt onbemind. Ik verzoek u, Mijn Heer de Redacteur! in het eerstkomend Nummer van uw Maandwerk deze dankbetuiging - ik bedoel hierdoor het geheele stuk - eene plaats te willen inruimen.
van 's gravenweert Amsterdam, den 5 Augustus 1816. |
|