| |
Ter Nagedachtenis van Coenraad Wertz, uitgesproken in de Remonstrantsch Gereformeerde Kerk te Amsterdam, 2 April 1816, door B. Klijn, Bsz. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gsz. 1816. In gr. 8vo. 41 Bl. f 1-10-:
Meermalen gevoelen wij eene bijzondere moeijelijkheid in onze taak, als openbare aankondigers en beoordeelaars der uitgegevene geschriften. Ook bij het opgemelde dichtstuk heeft dit plaats. Gaarne zouden wij, al wat ons mogelijk is, toebrengen, om den roem van wertz, den luister zijner stille, maar onschatbare verdiensten, zoo wijd mogelijk uit te breiden; gaarne zouden wij het gedenkstuk, hem door dankbaarheid en hoogachting, door de hand van klijn opgerigt, in al deszelfs waarachtige schoonheid doen schitteren voor het oog van elken beoefenaar der Nederlandsche letterkundè; gaarne, derhalve, zouden wij iedere onvolkomenheid, die in het laatste mogt zijn aan te wijzen, met den mantel der liefde, bescheidenheid en voorzigtigheid bedekken: overtuigd, dat er menschen zijn, die slechts oogen voor aangewezene gebreken hebben; die niet weten, dat zelfs een aantal fouten menig werk niet beletten een meesterstuk te zijn; die - men vergeve ons deze vergelijking! - de wereld met hun geschreeuw vervullen en verschrikken, omdat zij in de zon eenige vlekken hebben ontdekt. Doch, een pligt, op het belang der letteren zelve gegrond, noopt ons, naar de mate van eigen licht en vermogen, der waarheid, het zij ze vleije of berispe, eene gelijke hulde toe te brengen.
Het mededeelen van zijne gedachten en gewaarwordingen over eenig zaakrijk onderwerp, zoo dat ieder die gedachten
| |
| |
en gewaarwordingen volkomen opvangen en in haren loop volgen kan, en hij, bij slot, een volkomen denkbeeld heeft van de zaak, met al die klaarheid en warmte, welke dezelve bij den spreker of schrijver eigen is, of eigen zijn moet - met één woord, het stellen, het wél spreken, is eene der moeijelijkste zoo wel, als verdienstelijkste bezigheden van den menschelijken geest. De eigenlijke redevoering, vooral, vordert bijzondere talenten. In de lofrede zijn maar zeer weinigen regt gelukkig geslaagd. En deze hoogte te bereiken, in weerwil der boeijen van rijm en maat, is, bij al de meerdere vrijheid, welke den Dichter moge zijn toegestaan, weinig minder dan onmogelijk.
Klijn, echter, heeft uitnemend veel geleverd. Zijn dichtstuk is vol van de belangrijkste zaken, van de keurigste gedachter. Breng het in onrijm over, en het blijft eene schoone lijk- en lofrede, waaruit gij den man, zijnen leeftijd, zijn vak van werkzaamheid, de hooge verdienste, zoo wel van dit vak als van hetgeen hij daarin heeft gedaan, volkomenlijk leert kennen; waarbij gij het verlies van zulken man beseft, betreurt met uw geheele hart, maar tevens al den troost gevoelt, dien het terugzigt, het nadenken en het Christendom, bij het graf van zulken man, opleveren. Dit nu, alle de beschrijvingen, alle de bespiegelingen, alle de gewaarwordingen, hiertoe vereischt, in schoone verzen, in heer ijke en geheel oorspronkelijke beelden, met de gelukkigste dichterlijke wendingen, te hebben uitgevoerd, ware genoegzaam, om den Zanger eene hoogstvereerende plaats onder zijne waardige medegenooten in deze schoonste oefenschool van menschelijke bekwaamheid aan te wijzen.
Inderdaad, het geheel heeft eene uitnemende houding. Na een' korten lierzang, als ter voorbereiding, om te doen opmerken, dat de aanstaande treurige plegtigheid niet zonder troost en reinen wellust is, volgt, in statige Alexandrimen, eerst eene captatio benevolentiae, eene vraag om verschooning, dat de lier niet dan dof en treurig zal kunnen klinken; daarna eene bespiegeling over het doel des levens en de regte waarde van den mensch, te weten wijsheid en deugd, geen zinnelijk genot of uitwendige grootheid; - wertz werd in middelmatigen stand geboren, - hij wijdde zijnen geest aan het Vaderland, - de burgertwist woedde toen, maar God schonk ons ten troost de Maatschappij tot nut van 't al- | |
| |
gemeen, waarvan wertz de voornaamste steun was; - het onderwijs der jeugd is het edelst beroep, de verrukkelijkste bezigheid, indien wél waargenomen; en wertz staat ons nog als een model voor oogen; - welk een bezit! maar hoe treurig dan ook het verlies van zulken man! - Hij is niet dood, hij slaapt; - zalig is het, aan het sterfbed des braven te vertoeven; - hij blijft de onze, - zijn reine roem, zoo wel als zijn geest, zijn onsterfelijk; - wij staan als kinderen om het graf huns vaders, en zweren hem waardig te zullen zijn. Dit is de zeer ruwe en gebrekkige omtrek van het geheel.
De deelen, die hetzelve vormen, en die men slechts hier en daar uit deze opgave vermoeden kan, zijn vooral niet minder voortreffelijk en doelmatig. - De beschrijving van den gelukkigen middelstand - van het gebrekkig, en het doelmatig schoolonderwijs - van wertz zelven - van ons gevoel bij het sterfbed - van de onsterfelijkheid; voorts de bespiegeling van het leven en zijn doel - van hem, wiens oog over het zinkend vaderland bleef waken - van den troost der onsterfelijkheid, die ook daarom zeker is, dat alle leed hier op aarde zijnen troost en balsem vindt; eindelijk vergelijkingen als deze:
Wat zegt het, of de boom met meikruid is omgroeid,
En 't roosje langs zijn schors met volle scheuten bloeit?
Wat zegt het, of die pronk uitwendig hem mag sieren,
Als op den hollen stam geen malsche vrucht wil tieren,
Als door den najaarsstorm zijn kruin ter nederstort,
En 't siersel van zijn schors met hem verpletterd wordt?
Wat zegt het, of de mensch, door praal en pracht omgeven - -?
en zoo vele andere stukken, zijn als kostbare paarlen tot een sierlijk snoer geregen.
Ja, wij aarzelen niet te beweren, dat het geheele snoer uit echte paarlen bestaat, en dat het enkel vlekjes of oneffenheden zijn, waardoor hier en daar eene kleine ongeregeldheid ontstaat, schadelijk voor den algemeenen indruk, wat wij te berispen vinden.
Het gevoeligst misschien van alles stuiten wij bij het voorzangetje, waarvan de aanhef en het slot even treffend zijn, maar de tusschenbeiden liggende denkbeelden niet zoo ge- | |
| |
makkelijk en natuurlijk vloeijen. Het loopt, toch, niet zoo klaar in het oog, dat juist het treuren ons tot den troost voert. Of wel; dat het schreijen verligting geeft, is eene gansch andere zaak, dan dat men daar in de kerk met elkander treuren, maar ook de een den ander troost der onsterfelijkheid zou toedienen. Wij gelooven intusschen gaarne, dat het nederig kruid, vergeet mij niet, hier zoo wél aangebragt, den toehoorder dit min of meer haperende gereedelijk zal hebben doen vergeten.
Vervolgens, bl. 9. Ik stemde wertz zijn' lof. Waarom niet liever dan dit platte zijn - Ik stemde, wertz, uw' lof.
Bl. 15.
- waar de volksgeest kwijnt,
Een licht te ontsteken - sluit dit wél?
Bl. 17. Op wiens onwrikbre magt het lot der volken drijft - ook dit schijnt ons niet regt te vlotten.
Bl. 19. Hij heeft van 't distlig land enz. Hier verraadt het tweemaal wieden en tweemaal ploegen een' slechter' grond, dan wij gewoon zijn bij klijn aan te treffen.
Bl. 20. Al wat de geest ontving en karig op kon prijken - dit is duister: - waarop hij ooit kon prijken, zouden wij verstaan.
Bl. 21. Maar 't geen zijn geest vermogt, door eigen handling staast. Dit schijnt ons toe niet volkomen datgene te zijn, wat klijn hier moest zeggen; te weten: Maar, van hetgeen hij put, terstond weer andren laaft; ten zij het om de herhaling te vermijden geschiedde.
Bl. 28. Hier schijnt ons het woord veege, vs. 11, min gepast.
Bl. 31 zou, om het verband met voorgaand en volgend, voor de twee eerste regels beter iets dusdanigs gelezen worden:
Wij voelen, dat, in spijt der felste droefenis,
't Vertoeven bij het graf der ziele een weldaad is.
Bl. 34 de banden glijden door?
Bl. 35. Zouden wij nogmaals eene in u! veranderen.
Bl. 36. vs. 4. zou, dunkt ons, Gij blijft de matte ziel met lavend vocht besproeijen, op het roosten enz. beter passen; en, om de opklimming, kon men laten volgen: Ja, juichen doet -
Eindelijk vordert de zin op bl. 40, naar ons inzien, deze of dergelijke verandering:
| |
| |
Dat waken, om door liefd' hun wedermin te winnen,
Hun 't onderling belang als eigen te doen minnen.
Is dit nu alles? vragen wij schier onszelven. Vorderde dat nog eenige verschooning? Ja, zoo naauw steekt het in hetgeen den naam van kunststuk zal dragen. Zoo ligt stuit in het bijzonder de minste afwijking van den regten zin en bedoeling in eene rede, even als in eenen helderen en snelvlietenden stroom een enkele uitstekende brok rots of ander beletsel de in het oog loopendste beroering veroorzaakt. Maar, is dit dan inderdaad alles, wat wij te berispen vinden, en waarop men, buiten twijfel, nog wel het een en ander zal zoeken af te dingen? Recensenten zijn toch zoo min als andere menschen onfeilbaar; en, in de meeste gevallen moge al de schuld bij den Schrijver liggen, in enkele blijkt het wel eens, dat hij geheel scheef is beoordeeld. - Neen, het is niet alles. Er zijn b.v. regels, die ons hard voorkomen; er zijn gedeelten, die wat heel lang, of wel kort, schijnen, enz. Maar, wil men hier in komen, dan is er eigenlijk geen einde aan het werk; en dan kan men, vooral, ligtelijk zoo lang likken, dat alle kracht en heerlijkheid uit het stuk zelve, alle natuurlijkheid en glans en gloed te eenemaal verloren gaan. In het algemeen is ons oordeel over den Heer b. klijn, dat hij de uitnemendste talenten, hoofd en hart, gevoel en verbeelding, bezit; schoon ze nog voor meerdere oefening en volmaking vatbaar zijn, om tot die gemakkelijkheid in den dichterlijken stijl, dat meesterschap over rijm en maat te geraken, dat hij, met bilderdijk, de taal knede als was, en ze, als daedalus, tot vleugelen (voor boeijen) make, op welke hij zich boven alles verheft.
Ten slotte, als de beste lofrede en aanprijzing, zullen wij eenige proeven laten volgen.
Weg met dien snooden lust, die 't schijngoed doet beminnen,
De ziel in strikken nijpt der breidellooze zinnen!
Weg met dat giftig rag, waaruit de looze spin
De zwakke prooi beloert, en vangt haar prooi daarin!
Dit leven zij geen doel, maar middel tot het leven!
Geen stand der Maatschappij kan meer haar (meerder) heil bewerken,
Haar' voorspoed, roem en eer ontwikklen of be perken;
| |
| |
Geen stand schraagt met meer kracht de zeedlijkheid en deugd,
Dan waar de mensch zich wijdt aan 't vormen van de jeugd,
Hoogst moeilijk is de kweek van zulke teedre loten,
Die, dikwerf uit moeras of slechten grond ontsproten,
Verzwakt, verwaarloosd zijn; - een meesterlijke hand
Leidt dan alleen die scheut tot eene vruchtbre plant.
Zij buigt het rijsje zacht in de eerste vaag der lente,
Verzorgt den jongen stam, omwindt de teedere ente,
Die door een' zachten groei in 't jeugdig vruchthout schiet,
En ras verkwiklijk ooft aan haren kweeker biedt.
Waar ooit eens sterflings roem voor tijd of toeval zwicht,
De roem van wertz houdt stand, is schatting aan den pligt.
Zij staan voor ons gezigt, die onvergeetbre trekken,
Dat aanschijn, 't welk de ziel tot eerbied op kon wekken,
Dat liefderijk gelaat, dat sterkdoordringend oog,
Die mond, waarom de lach der zielrust zich bewoog;
Zij klinkt ons nog in 't oor, die mannelijke rede,
Die diep in 't harte drong, en voerde 't harte mede. -
Zijn wil ontnam de schors aan 't edel fijn gesteent,
Dat thans den gloed van 't schoone in 't schittrend punt vereent.
Hij heeft met eigen hand de slijpstift aangegrepen:
De diamant wordt slechts door diamant geslepen.
Een heimlijk zoet gevoel doorzweeft ons, grijpt ons aan;
Gelijk het kieken, dat de vlerkjes uit mag slaan,
En 't moedernest ontstijgt, op dun gepluimde schachten,
Zoo zweeft de vlotte ziel, op vleuglen van gedachten,
Van uit dit stof omhoog, doorklieft eene eedler sfeer,
En baadt zich in den gloed van 't strandloos hemelmeer.
Wat ook de gang van 't lot mogt in zijn lot verwrikken,
Zijn trouw bleef ongestoord, die trouw sprak uit zijn blikken;
Weldadig - waar de nood om hulp en bijstand riep,
Opbeurend - waar de hoop in 't lijdend harte sliep,
Voorkomend - waar de moed door 't leed begon te zinken,
Verlichtend - waar geen straal van hemelglans mogt blinken,
Belangloos - waar de mond de hulp der vriendschap vroeg,
Vertroostend - waar de smart de ziel ter nedersloeg.
Getuigt gij allen, of verbeelding mij doet dwalen,
Daar 'k in dit minlijk beeld u d'eedlen wertz wil malen.
| |
| |
Wanneer wij hierbij voegen, dat dit werkje in allen opzigte keurig is uitgevoerd, en met een allerliefst, aandoenlijk vignetje van kamphuyzen en van senus op den titel pronkt - dan is voorzeker genoeg gezegd, om elken hoogachter van ware, inzonderheid vaderlandsche, verdienste, elken vriend der Maatschappij, eenig en met regt die tot nut van het algemeen genoemd, elken kweeker, liefhebber of vader van de aanvallige kleinen, die haast onze plaatsen zullen vervangen - om, met één woord, elken regtschapen man te nopen, zich deze Nagedachtenis van coenraad wertz aan te schaffen. |
|