Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAdhel en Mathilda, Treurspel in vijf Bedrijven, door Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius. Te Amsterdam, bij H. Gartman. 1815. In kl. 8vo. XVI, 122 Bl. f :-16-:De Heer wiselius, als Dichter met roem bekend, gaf in 1813 een oorspronkelijk Treurspel, Polydorus genaamd, in het licht, waarvan wij in dit TijdschriftGa naar voetnoot(*) een aanprijzend verslag gaven, en waardoor hij zich, volgens ons toen geuit gevoelen, heeft doen kennen als een' man, van wien het vaderlandsch Tooneel, zoo hij anders dit vak bleef beoefenen, de voortreffelijkste bijdragen verwachten mogt. Wij zien thans onze verwachting, op eene aangename wijze, aanvankelijk bekroonen. De Heer wiselius blijft dit vak beoefenen, en levert ons eene nieuwe bijdrage, welke wij met genoegen aankondigen, en, in vele opzigten, zelfs boven den Polydorus stellen. Missen wij hier al die fraaije lierzangerige alleenspraken, welke, in ons oog, het eerste stuk zoo bijzonder versieren, en zijn de regt dichterlijke schilderingen hier niet zoo overvloediglijk als elders aangebragt, de leemten, welke wij in den Polydorus opmerkten en den Dichter met bescheidene vrijmoedigheid voorstelden, worden ook hier niet gevonden, en het ontbreekt in dit Treurspel ook waarlijk niet aan echte poëzij, aan schoone, schitterende beschrijvingen. Wij ontdekken hier minder het doel, om de Ouden na te volgen, en meer overeenkomst met de beste Fransche modellen; terwijl de beelden, hoezeer ook hier fraai en meesterlijk, en, waar het zijn moet, in den echten Oosterschen trant, minder zijn opeengehoopt dan in den Polydorus, het stuk ook voor den aanschouwer verstaanbaar is, zonder dat hij daartoe geleerde aanteekeningen behoeft, en het onderwerp zelve, hoogst gelukkig gekozen, den algemeenen bijval van ons tooneelminnend publiek zal wegdragen. Wien toch, die met het onderwerp dezes Treurspels reeds bekend was, en den schoonen Roman van Mevrouw cot- | |
[pagina 485]
| |
tin, Mathilda genaamd, gelezen heeft, zal het niet ten hoogste aangenaam zijn, dat hij de trekken, door die beminnelijke Schrijfster voorgesteld, hier ziet verlevendigd, - dat hij den edelen Malek Adhel, het voorwerp zijner innige hoogachting en doorgaande bewondering, als met de oogen mag aanschouwen; dat hij dien voortreffelijken Arabier thans spreken hoort en handelen ziet? Wij althans gevoelen ons aan den Heer wiselius reeds verpligt voor de keus eener stoffe, welke, misschien, in belangrijkheid voor hart en gevoel, door niets overtroffen wordt. Is de keus van het onderwerp reeds gelukkig, (en hoe veel ligt daaraan niet gelegen!) ook de behandeling is, in ons oog, meesterlijk. En wanneer wij dit zeggen, dan zal ieder, die eenig denkbeeld heeft van de moeijelijkheid, om uit zulk eene uitgebreide en ingewikkelde Geschiedenis een voortreffelijk Treurspel, met inachtneming der eenheid van daad en tijd, en bewaring der hoofdkarakters, te vervaardigen, tevens gevoelen, dat wij den Dichter geenen geringen lof toebrengen. De hoofdpersonaadjes zijn alle uitnemend geteekend, de karakters goed voorgesteld, uitgewerkt en volgehouden. Adhel en Mathilda nemen aller harten in. De edele Bisschop van Tyrus wekt aller eerbied. Zijne gevoelens (voor dien tijd, misschien, al te verlicht) zullen ook nu nog met vrucht, en welligt tot beschaming van eenigen zijner hedendaagsche ambtsbroeders, op den Schouwburg worden gepredikt. Men oordeele over de gegrondheid dezer opmerking uit de volgende trekken:
De Bisschop.
Maar mogt ik vord'ren, ik, dat hij (Adhel) om mij verzaakte,
Wat hij, als Muzelman, voor zich pligtmatig houdt?
Waartoe hem, Lusignan! zoo hatelijk beschouwd?
Gij deedt voor 't Christendom al 't geen gij kondt verrigten;
Hij doet voor d'Islam 't geen hij dwalend houdt voor pligten:
En dwaling, zoo zij uit geen' boozen wil ontstaat,
Strekt niemand in mijn oog tot schuld of schande of smaad.
Lusignan, bits.
Ik weet, gij mint dat rot.
| |
[pagina 486]
| |
De Bisschop.
Ik smeek het Alvermogen,
Dat (mogt het vóór mijn' dood nog zijn!) der Heid'nen oogen
Voor 't onbeneveld licht der waarheid opengaan;
Doch 'k zie, zoo wel als ons, ook hen als kind'ren aan
Van één, die 't gansohe Rijk der Schepping strekt ten Vader;
Wiens weêrgalooze liefde en hun en ons te gader
Den levensadem schonk, ons zaam beschermt en voedt,
Of sproten we alle niet uit een en 't zelfde bloed?
Hoe zou de Schepper ooit zijn scheps'len kunnen haten,
Die 't hem nog welgevalt in duisternis te laten?
Geen haat woont immer in de zuiv're liefdebron;
Doch, waar' het moog'lijk, dat de Algoedheid haten kon,
Gewis zij haatte hen, die, tegen beter weten,
De broedermin, dien pligt, dien eersten pligt, vergeten;
Wier hart, met ijs omkorst, die vonk van 't hemelsch vuur
In wrok en wrevel dooft, weêrstrevig aan Natuur.
Het derde Bedrijf mogt dan al uit het stuk kunnen zijn weggenomen zonder het geheel te benadeelen, het is, in ons oog, bijzonder keurig en regt con amore bewerkt. Zonder dit Bedrijf, dat den aanschouwer met Adhel en Mathilda bekend maakt, en hem in het lot der geliefden het vurigste belang doet stellen, zoude het geheel (met verlof van aristoteles!) geene werking, hoegenaamd, doen. Het vijfde Tooneel van het vierde Bedrijf moet bijzonder treffen, bijaldien de rol van Adhel waardiglijk vervuld worde. Welk eene schoone, kiesche en stoute taal doet de Dichter hem hier spreken, wanneer hij met zoo veel nadruk als achtbaarheid voor den vrede pleit, en door zijne redenen de Christenen beschaamt! Wij nemen uit dit heerlijke pleitgeding de volgende regels over, om tevens tot eene proeve te strekken van 's Dichters kunstvermogen:
Adhel.
Doorluchtig Legerhoofd en verd're Christenhelden,
Die zijn geleide volgt in de Aziaansche velden,
De Faam verkondigde u genoeg mijns Broeders daân
En wat verand'ring 't Oost door hem heeft ondergaan,
Sinds hij, in 't hoog bewind dier onafmeetb're landen,
Het roer van Staat regeert met nooit verslapte handen;
| |
[pagina 487]
| |
En hoe hij 't Mammeluksch en 't Bedouijnsch geweld
En 's Kalifs aardsche magt hun perken heeft gesteld,
Door wijslijk 's Vorsten staf van 't wierookvat te scheiden.
'k Heb dus niet noodig, hier breedvoerig uit te weiden,
Hoe Indus en Euphraat en Nijl en Moorenland
En 't brandend Libye, tot waar Afrijkes strand
Het Middellandsche zout, bij Hercules pilaren,
Zijn snelle stroomen met den Oceaan ziet paren,
Gezamenlijk de wet mijns Sultans ondergaan.
Doch 'k mag niet zwijgen, hoe bij 't wapp'ren zijner vaan
Van Salems, Askalons en Jaffa's burgt en wallen,
Gansch Idumea mede is in zijn hand gevallen,
En hoe ons talloos heer zich van den Libanon,
Langs Acco, Ephrata en Schur reeds strekt tot On.
De Muzelman, verdeeld in duizend kleine Rijken,
Kon nooit voorheen in 't veld zijn ware kracht doen blijken,
Maar heeft, door tweedragtstoorts inwendig fel geblaakt,
Aan fieren Godefried 't verwinnen ligt gemaakt.
Doch naauwlijks had het Oost, van d'eersten schrik bekomen,
Aan duizend euveldaân der Christ'nen aard vernomen,
Naauw zag 't hen, niet bezield door ijver voor 't geloof,
Maar wel ontvlamd door zucht naar plond'ring, moord en roof,
Of 't wist, om zelfbehoud, zijn veete op zij' te stellen.
Wat heren sinds dien tijd Euroop hier heen deed snellen
Tot steun der magt, die zich in 't Morgenland bevond,
't Was, of een afgrond 't al met open muil verslond.
Nog bleef een aantal steên, met Sions burgt en wallen,
Weleer door list of storm in 's Christens hand gevallen,
In weêrwil van 't geweld der onzen, in uw magt.
Wat al verdragen sinds gesloten en verkracht!
Doch nu ook kwam de tijd met rassche schreên genaken,
Die 't Oost zijn reuzenkracht op eens moest kenbaar maken,
Toen naamlijk Saladijn, zoo onbeperkt van geest
In 't hachlijk staatsbewind, als in het veld gevreesd,
Tot Sultan op den troon van Noureddijn verheven,
Twee werelddeelen naar zijn' wil en wet deed leven.
Egyptenaar en Pers en Moor en Arabier
Erkenden nu hun lens in Kurdestans banier.
| |
[pagina 488]
| |
't Koraïshietendom, ja zelfs de Nadhirieten,
Hoe grimmig ook voorheen in haat op de Islamieten,
't Stroomde al op Mecca toe met benden zonder tal;
't Zwoer al, bij Zemzems Bron, der Westerlingen val.
Van toen af is de ramp der Christ'nen regt begonnen.
Waar toch is 't veld, waar ooit mijn Broeder werd verwonnen?
Wat vest werd ooit door hem vergeefs berend? Wat vloed
Is niet door hem geverwd met 's Europeërs bloed? enz.
Richard.
'k Weêrspreek in dat tafreel, wat regt en waar is, niet,
Doch kies den krijg, wijl de eer den vrede mij verbiedt.
Adhel.
Niet hooger kunt gij de eer dan ik, ô Richard! schatten;
Maar zoudt ge u in haar' aard en wezen ook misvatten,
En wordt wel 't denkbeeld zelf, dat gij van de eer u maakt,
Door oordeel goedgekeurd, door wijsheid niet gewraakt?
Vermaardheid toch en eer zijn kenlijk onderscheiden.
Wie jaagt naar de eer alleen, gewint doorgaans haar beiden;
Doch lacht vermaardheid, in het kleed der eer, hem aan,
Dan zal hem de eer veeltijds in eeuwigheid ontgaan.
Wat werelden, ô Vorst! vermaardheid ook omvadem,
Zij derft een' hechten grond, berustende op den adem
Der wufte menigte, die, los en ligt van hoofd,
Den afgod, nu gevierd, straks weêr van dienst berooft.
Integendeel steunt de eer op aller wijzen oordeel,
En schoon zij voor een' tijd eens blink' met minder voordeel,
Hoe meer de tijd vervliegt, hoe meer haar glans verbreedt:
Zij hecht zich aan den mensch, vermaardheid slechts aan 't kleed. enz.
Eene enkele bedenking houde de Dichter ons ten goede. Is de toestand van Mathilda, bij het zien van den doodelijk gewonden Adhel, wel natuurlijk? en moest haar eerste gevoel geene droefheid, geene wanhoop zijn over het verlies van haren geliefden, in stede van wraakzucht tegen den moordenaar? De versificatie laat hier en daar nog al iets te wenschen over. Het komt ons voor, dat sommige regels moeijelijk zijn uit te spreken; en wij twijfelen niet, of de Tooneelspeler zal dit ondervinden. | |
[pagina 489]
| |
De Voorrede is bijzonder lezenswaardig. Wij, voor ons, zijn het volkomen met den Schrijver daarin eens, dat het noodzakelijk is, dat het Gouvernement zich de zaak van den Schouwburg aantrekke, en dat het Nederlandsche Instituut zich onverwijld bezig houde met eene geheele hervorming van ons zoo verbasterd en diepgezonken Nationaal Tooneel. De Heer wiselius, thans zelf tot dezen aanzienlijken en eerwaardigen kring behoorende, moge in deze edele werkzaamheid met ijver voorgaan; en het kan niet missen, of er zal veel goeds uit deze pogingen geboren worden. |
|