| |
| |
| |
Leerredenen van H.H. Donker Curtius, Th. Doct., Predikant te Arnhem. IIde en laatste Stuk. Te Arnhem, bij P. Nijhoff. 1815. In gr. 8vo. 201 Bl. f 1-14-:
De vorige bundel dezer Leerredenen gaf ons te gereeder aanleiding tot eene duidelijke uiteenzetting van ons gevoelen over de soort zoo wel, als de waardij van 's mans trant en behandeling, daar met eenige scherpheid gevallen was over de aanmerking op zijne, vroeger uitgegevene, Gelegenheidsleerrede, dat de stijl enz. juist niet schitterend te noemen was. Na deze duidelijke verklaring, echter, behaagt ons oordeel, in het genoemde opzigt, aan de Schrijvers der Bijdragen tot de Theologische Letterkunde nog niet, omdat - wij herinneren ons de woorden juist niet naauwkeurig - de kanselstijl geene hoogere vlugt zou gedoogen. Inderdaad, wij kunnen niet nalaten, ons over dit oordeel te verwonderren, hetzelve van eenige onwillekeurige partijdigheid verdacht te houden, en openlijk tegen te spreken. Dan, ons gedragende aan het gestelde bij den eersten bundel, treden wij hieromtrent in geene nadere bijzonderheden, en verklaren gaarne, des Heeren donker curtius stukken niet slechts voor voortreffelijk in hunne soort, maar tevens deze soort voor de algemeen-nuttigste te houden. Schaars is het genie, dat uit zichzelven schittert en gloeit, en verachtelijk het klatergoud, dat het edel metaal door glimmen en glinsteren wil op zijde streven. Zeldzaam is de gave, die de volkomenste helderheid des verstands met de volheid van het warmste hart en de ontvlamming der meest bezielde rede verbindt; terwijl het altijd ongelukkig is, wanneer de groote hoop aan brommende klanken en verhitte inbeeldingen blijft hangen. Hoe meer eenheid (opdat wij er dit, als van ter zijde, bijvoegen) in eene leerrede heerscht, hoe meer zij, gelijk ieder voortbrengsel van kunst en welsprekendheid, voor het gevoel des beschaafden mans,
| |
| |
in waarde en kracht, wint; doch dit vereischte heeft hier veelal noodig, gematigd en gewijzigd te worden naar de behoefte van toehoorders, die niet alles tevens kunnen bevatten.
De Heer donker curtius schrijft eenen zeer zuiveren en tevens eenvoudigen stijl. Zijne denkbeelden vloeijen helder en gemakkelijk, als uit eene oorspronkelijke en rijke bron, voort. Zijne verdeeling is doorgaans gepast en natuurlijk. Over het geheel heeft ons deze bundel minder dan de eerste zoodanig eigenaardigs opgeleverd, als ons nu eens stoffe ter bewondering, dan ter ligte berisping scheen aan de hand te geven. Het zijn, gelooven wij, de hier behandelde teksten, die dit verschil veroorzaken. Dezelven zijn, bijna allen, bekend, ja beroemd, om derzelver treffende belangrijkheid. Geen Leeraar van eenigen smaak, die dezelven niet nu of dan behandeld heeft. Het is gewis dubbel moeijelijk, den liefhebber van eene schoone stichtelijke voordragt, of lectuur, bij deze onderwerpen geheel te voldoen. Doch, ons beginsel in het oog houdende, en alzoo alles als in zijne soort beoordeelende, zal hij gewis niet zonder het wezenlijkste genoegen dezen ganschen bundel lezen.
Zie hier de lijst der Leerredenen, naar tekst en thema. I. Matth. XV:12-14. Jezus waardering van het oordeel der menschen. II. Luk. X:38-42. De volmaakte gelijkvormigheid van. Jezus openbaar en bijzonder gedrag. III. Joann. XXI:15-19. Jezus handelwijze met zijne gevallene en berouwhebbende vrienden. IV. Joann. XI:5. Jezus vriendschap in haren invloed op het huisselijk geluk. V. Joann. XIX:25-27. Jezus beveelt zijne Moeder aan Joannes. VI. Luk. XXII:19b. Over het denken aan Jezus.
De eerste dezer Leerredenen verdeelt zijn Eerw., na de inleiding, aldus: ‘Ik wil: I. over den tekst het noodige licht trachten te verspreiden. II. Jezus waardering van het oordeel der menschen nader met u beschouwen. III. Ul. opwekken tot naauwgezette trouw aan
| |
| |
hetzelfde beginsel, hetwelk wij zullen ontdekken, dat Jezus gevolgd heeft. - Van de vijfde zegt hij: Ik zal I. een paar aanmerkingen mededeelen, geschikt om eenig licht te verbreiden over het verhaalde in den tekst. II. De drie hier voorkomende hoofdpersonen (joannes, maria, jezus) nader beschouwen. III. Deze beschouwing aanwenden tot onze leering. - Dit tot eene proeve van 's mans behandeling hebbende opgegeven, zal het welligt reeds geene verwondering baren, dat de eerste ons meest bevredigde.
Men ziet, dat de Leeraar zich getrouwelijk houdt bij het eenmaal opgevatte voornemen, om Jezus in zijn bestaan en handelwijze te doen kennen. Niemand kan de gekozene oogpunten en bewijzen anders dan gepast en gevigtig noemen; inzonderheid ook de laatste Leerrede, als slot van het geheel. Over de bewerking verklaarden wij ons reeds: zij is (men vergeve ons de uitdrukking, en vatte ze vooral niet als berisping op) meer breed dan diep; meer in den grond en de zaken, dan in het voorkomen en de bewoordingen, zuiver bijbelsch. Gewis behooren zij tot de bevattelijke, verhelderende, regt leerzame kansel-voortbrengsels. En met uitwendige gaven gunstig bedeeld, gelijk wij meenen, moet donker curtius noodwendig tot de aangename en gezochte Leeraars behooren.
Wij willen thans eenige plaatsen vermelden, die, om deze of gene reden, door ons zijn aangestipt.
Op bl. 102 stoot ons het woord: menschelijke deugd, als de regte niet zijnde, en eenigzins tegengesteld aan Christelijke. Dergelijke uitdrukkingen, al waren ze juist, doen te ligt oude wanbegrippen omtrent een veel te groot verschil tusschen deugd en godsvrucht ontstaan. Op bl. 104 volgt daarna iets, dat den Prediker in zijne voorstelling niet gunstig is. Immers, wij lezen in het Evangelie niet, dat wij, voor Jezus staande, zullen gevraagd worden: hebt gij mij lief? dan in den zin van: hetgeen gij aan een der minsten van mijne broede- | |
| |
ren gedaan hebt, dat hebt gij ook aan mij gedaan; in den zin van regt menschelijke deugd.
Op bl. 106 lezen wij, dat Jezus met gebiedende almagt den dooden uit het graf terugriep. Dit herinnerde ons, dat ook de Heer siegenbeek bij deze plaats bijzonder aandringt op des Heilands - oppermagt, willen wij het noemen. Het lijdt gewis geen twijfel, dat Jezus in een gansch verhevener licht dan eenig Profeet voorkomt; God gaf Hem den geest niet met mate. Maar het beweerde komt, dunkt ons, ongelukkig te pas, bij eene gelegenheid, dat Jezus bad, en de verhooring zijns gebeds openlijk vermeldde.
Op bl. 112, reg. 4. van ond., zal dubbelzinnig zeker ondubbelzinnig moeten zijn.
Op bl. 134 en 135 stooten wij nogmaals op iets, dat misschien regtzinnig moet heeten, maar dat ons voorkomt, even zoo min met den doorgaanden inhoud en geest des N. Verbonds, als met de rede en het natuurlijk besef van ieder mensch te strooken. De voorzienigheid is Godes, en - zoo men personen in de Godheid wil onderscheiden - des Vaders, die alle dingen geschapen heeft, en ze draagt door het woord zijner kracht. Hier, onder het woord, Christus te verstaan, schijnt ons ware ijdelheid. En wij meenen dus, dat men, buiten hetgeen de Christelijke Kerk in het bijzonder aangaat, niet van Jezus, als den Koning des Heelals enz. enz., behoort te spreken. De Bijbel vordert zeker niet, dat wij God den Vader hier voorbijzien, en het baart ligt verwarring van denkbeelden en schadelijk misverstand.
Op bl. 169 liep ons het strijdige van zoo gemelde voorstelling nog meer in het oog, omdat de bescherming van Jezus hier geheel zoo wordt voorgesteld, als men de hoede van het Opperwezen in den loop der dingen opmerkt, en zou kunnen blijven opmerken, al geloofde men ook slechts aan eene, zoogenaamde, algemeene voorzienigheid. Christus, meenen wij, hoedt ons door zijn woord en geest, niet zoo zeer door den aard der dingen, door omstandigheden en wisselingen
| |
| |
van het wereldsch beloop. Zonder Hem, die aan Gods regterhand verheven en één met God is, hiervan te willen uitsluiten, blijft ons in dit opzigt de Vader diegene, uit wien, door wien en tot wien alle dingen zijn.
Deze aanteekeningen zijn alle van berispenden aard. Wij betuigen, echter, daarentegen, niet slechts met den algemeenen geest veel op te hebben, maar ook door onderscheidene plaatsen aangenaam getroffen te zijn. Onder hetgeen wij, zoo ten goede als ten kwade, dachten te kunnen melden, kwam ons dit het belangnjkste voor. De zaak, zeker, is maar aangeroerd. Meer kon hier niet geschieden. Doch wij geven het gestelde, vooral het laatste, den Heere donker en anderen in overweging, betuigende niets meer te wenschen dan bijbelsche regtzinnigheid. Is het ook noodig, ons, door vooroordeel misschien verduisterd, verstand daaraan met eenig geweld te onderwerpen, wij doen het gaarne; doch tegen allen menschelijk gezag verzet zich dat verstand ten sterkste.
Ziehier een gering staal van 's mans schrijfwijze: ‘Gij, hoofden en bestuurders van huisgezinnen; gij, ouders, die het belang kent van het huisgezin, hetwelk het voorwerp van uwe zorg is! acht gij het geen groot voorregt en geluk, wanneer uw huis dikwers wordt bezocht door eenen wijzen en deugdzamen, wiens ontmoeting u en de uwen telkens winst bezorgt voor verstand en hart? Ja! gij gevoelt reine hartevreugd, wanneer hij uwe woning binnentreedt, en in den kring van uw huisgezin zich eene plaats neemt! Ja, bij zijn scheiden gevoelt gij dankbaarheid voor het leerzaam, nuttig woord, hetwelk hij onder zijne gesprekken mengde! Aan u verblijve, te beoordeelen, wat groot geluk het huisgezin had, dat, van tijd tot tijd, vereerd werd met het bezoek van den grootsten en besten aller menschen. Ei! verbeeldt u Hem, in den kring van dit huisgezin, rustig en onttrokken aan het gewoel der wereld, neêrgezeten. Denkt u dat onbeneveld brein, dat vlekkeloos reine hart; met hoe veel grond doet het n
| |
| |
niets anders verwachten dan het belangrijkst, zaligst onderhoud! Hij levert steeds de stof voor het gesprek, en altijd is die nieuw, bevallig en hoogstbelangrijk, zoodat men willens onwillens enkel oor en aandacht is. Hij leidt den gang van het gesprek, en, gelijk Hij alle stijfheid en allen schroom verbant, zoo zorgt Hij tegen alle afwijking naar ijdelheid, en rigt elk woord op het hoogst belang van zijne vrienden. -’ |
|