| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De overwinning van den Christelijken Godsdienst, betoogd door eene, ten algemeenen nutte ingerigte duidelijke verklaring van den (!) Openbaring van Joannes. Door Dr. J.H. Jung (Stilling) Groot Hertoglijk' Badensch' Geheim' Hofraad. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J.C. Sepp en Zoon. 1816. In gr. 8vo. 316 Bl. f 2-16-:
De titel is bedriegelijk; men levert ons, namelijk, onder denzelven, een werk, dat als ‘Erster Nachtrag zur Siegsgeschichte,’ enz. door den Hofraad werd uitgegeven, en hetwelk ons overtuigend gebleken is, op zichzelve geene volledige, veel min eene duidelijke, verklaring te zijn van het ons nog altijd donkere Bijbelboek, en bij hetwelk ‘De Geschiedenis der overwinning van den Christelijken Godsdienst,’ enz. van denzelfden Schrijver (in twee Deelen, te Amsterdam, bij weppelman, 1801, in het Holl. uitgegeven) onmisbaar is. Dit zal genoegzaam blijken, wanneer wijkortelijk den inhoud van het thans voor ons liggend geschrift aanstippen, waarvan wij liefst enkel berigtgevers zijn, ons desgelijks ontslagen rekenende van de beoordeeling van het vroegere werk, waarvan wij eeniglijk zeggen, dat wij ons wel herinneren, daarin, gelijk ook doorgaans in iedere andere proef ter ontraadseling van het, door deszelfs beelden vooral ook, zoo moeijelijk boek, wel het een en ander gevonden te hebben, dat wezenlijk opheldering gaf en nadenken overwaardig was, maar dat ons echter over het geheel niet overtuigde, dat Prof. jung het regte ἑυρηκα had, met hoeveel verzekering en nagenoeg Profetischen toon de brave man ook nu weder spreken mag. Hoezeer wij bij de lezing van het Maranatha van herder ons nagenoeg overtuigd
| |
| |
hielden, dat bij en door de verwoesting van Jeruzalem de Openbaring van joannes in menig opzigt als kennelijk vervuld kan beschouwd worden; zoo hebben wij ook toen, en vooral daarna, gevoeld, dat echter misschien in de toekomst de verhevene beeldspraak nog wel duidelijker worden kon, en alzoo misschien eene nog eindelijke, meer volkomene vervulling mede bedoeld kon zijn; en ook jung's geschrift gaf ons aanleiding tot het wel degelijk eenigermate hechten op den grooten worstelstrijd tusschen het licht en de duisternis tot den afloop der eeuwen. Nu en dan geeft ons de lezing zeker donker voorgevoel; dan, wat de ontcijfering voor de toekomst betreft, zoo vermeenen wij, dat tot nog toe iedere poging mislukt is, en mislukken zal, tot de tijd dan eindelijk komt. Maar, wij willen van den inhoud van het voor ons liggend werk referenten zijn.
Christus en de Apostelen wezen op de voorspellingen terug, en vestigden zeker hun gezag en achting op geenen valschen grondslag. Het Joodsche volk is nog het bewijs van de echtheid der voorspellingen. Geeft ons de Bijbel de geschiedenis van het Godsbestuur in het verlossingswerk, dan moest die in het Paradijs beginnen, en met de zegepraal van den Verlosser en zijne verlosten eindigen. Het begin moet voorspelling zijn, en deze worden voortgezet tot de laatste daadzaak, de grondlegging van het Christendom; maar er is ook voorspelling, er zijn wenken voor het minst, noodig, aangaande de eindelijke uitkomst. Men moet de Openbaring niet wegleggen, tot de gedreigde oordeelen onvoorziens op ons losstormen; anders stellen wij ons aan noach's tijdgenooten, aan de Joden bij Babels overheersching, en bij de komst van den Messias, gelijk. Ook beval jezus met nadruk, te letten op de voorspelling van daniël aangaande den gruwel der verwoesting en de H. stad, om op zijne hoede te zijn, zoodra men dat teeken vernam. De voorspelling dient dus tot meer, dan om na de vervulling
| |
| |
het geloof te sterken. - Dat de Openbaring door de vijanden voor fabel gehouden wordt, maakt, dat zij de vervulling niet tegenwerken; daarom moest zij juist donker zijn: de Christelijke onderzoeker vond echter altijd het hem noodige licht. Van alle de uitleggers heeft de een meer, de ander minder gedwaald; maar men heeft ook hier en daar gewigtige geheimen onthud. De mislukte pogingen wijzen de klippen aan, die nen bij de uitlegging mijden moet. Iedere voorspelling doelt op het groote geheel, en wordt eerst onvolkomon, dan van trap tot trap al meer volkomen, en eindelik in de grootste volkomenheid vervuld. Zoo begint de vervulling van Gen. III:14, 15 al in het Paradijs, naar eindigt eerst aan het eind van het duizendjarig rijk. Door de beloste aan abraham, de voorspelling van jakob, Gen. XLIX:10, en door jes. VII:14, wordt zoo eene trapswijze vervulling uitvoerig opgehelderd. Zoo ging het met de Openbaring, bij Jeruzalems verwoesting, (zoo zij zich vroeger dagteekent) en ook bij de verstoring van het Heidensch Rome. De verwachting, dat het Vrederijk begon ten tijde van konstantijn den grooten, is te leur gesteld: ook bij de Hervorming hield men het einde nabij; maar tusschen 1730 en 1750 was de verwachting op het hoogst gespannen: de berekening, dat de Heer in 1736 komen zou, is gelogenstraft; dezelfde uitkomst vermoedde jung (hij schreef dit in 1804 en 1805) omtrent die; welke 1806 daartoe opgaf. Tusschen 1740 en 1750 schreef bengel, en verspreidde meerder licht. Men mag lezen, hetgeen men leest zoeken te verstaan, den zin der voorspelling nasporen naar den zamenhang of de analogie van het reeds vervulde; in de omstandigheden moet men voor de toekomst niet bijzonderen; de voorspelling geeft slechts wenken, en doelt op het groote en geheele. Ziet men in zijnen tijd iets gebeuren, met het
voorspelde overeenkomstig, dan vergelijke en onderzoeke men, wordt zekere vervulling gewaar, en besluit met bedachtzaamheid. Trapswijze wordt het
| |
| |
duidelijker, wat al of niet bedoeld werd; en naar mate het nader komt, enmen meerdere wenken behoeft, wordt de toekomst onthuld.
Men mag ook de tijdsbepalingen onderzoeken; somtijds wordt daarbij onze gewone tijdrekening gebruikt, b.v. de 400 jaren vreemdelingschap van abrahams nageslacht, de 70 jaren der Babylonische wegvoering, het 1000jarig rijk. Maar als de Profetie eenen ons onbekenden maatstaf heeft, b.v. 70 weken, 42 maanden, één tijd, twee tijden en een halve tijd enz., zou zoo iets toch niet geboekt zijn, zoo men de berekening niet mogt onderzoeken. Ook heeft jezus bevolen, op de toekenen der tijden acht te geven, en in de voorspellingen zelve ligt de sleutel hier of daar verborgen. Uit matth. XXIV:36. marc. XIII:32. Hand. I:7. volgt niet, dat jezus, ook na zijne verhooging, den tijd zijner toekomst niet weet, noch dat Hij er dan ook eindelijk aan joannes niets van ontdekken zou. Die de Openbaring verklaren wil, moet alle voorzeggingen, van het Paradijs af, op de verlossing door christus toepassen, en alleen iets, hetwelk, niet allegorisch, maar klaar en duidelijk, als een teeken des tijds opgegeven wordt, voor zoodanig houden; b.v. het omringen van Jeruzalem door heirlegers, en, in onzen tijd, de afval. Men moet geen systhema, maar in de verklaring van het woord van God den leiddraad volgen, dien het zelf aan de hand geeft; niet angstvallig aan de letter hangen, maar het geheel op het oog houden; ook geen jaar en dag willen bepalen, maar zoo ongeveer 10 of 20 jaren onbegrepen; want hoe kon de Heer anders komen als een dief in den nacht?
De ware Profetische tijdrekening voor de Apocalypsis meent jung bij bengel te vinden. Volgens dezelve, zijn de 42 maanden, Openb. XIII:5, gelijk aan de 666 onzer gewone jaren, Openb. XIII:18. (Dit getal alleen, of ook maar mede, in de naamletters van zekere personen te zoeken, is gevaarlijk.) Zoo berekent men dan een Profetisch jaar op 196 gewone jaren,
| |
| |
117 dagen en 13 uren; en zoo naar evenredigheid kan men op de minuut af tot het half uur berekenen. Maar gezegd getal 666 moet ook in verband gebragt worden met de 1000 jaren, Openb. XX. Nu is 999 9/9 gelijk aan 1000, en 666 6/9 is daar ⅔ van; zoo vond bengel eene rekenkundige progressie, waarvan 111 1/9 het lid van vermeerdering is. Dien ten gevolge, is 111 1/9 een halve tijd, en 1111 1/9 eindelijk de Chronus, welke 5 tijden van 222 2/9 jaren bevat. Maar, hoe komt de geest der voorspelling aan die zonderlinge getallen? 252 Chroni, of 1260 tijden, of 280,000 onzer gewone jaren, geven het getal, naar hetwelk het den Almagtigen behaagl heeft, den loop van alle de Hemelsche ligchamen op het naauwkeurigst te regelen; en het is onbegrijpelijk, dat geen der Astronomi er zijne berekeningen naar rigt; maar men is in den waan, dat uit de Openbaring niets goeds kan voortkomen! God alleen kon dezen maatstaf a priori weten; en alzoo is, reeds door deze uitvinding van bengel alleen, de Goddelijkheid der Openbaring van joannes bewezen. In het O.V. geldt inmiddels deze Apocalyptische berekening niet; daar hebben wij menschelijke jaren en dagen; alleen schijnt daniël, bij zijnen blik op de afgelegene toekomst, die tijdsbepalingen als van verre te bedoelen.
Jung verwerpt het gevoelen van bengel, dat de aarde zeven Chroni, d.i. 7777 7/9 jaren, in haren tegenwoordigen toestand duren moet, en er ééne duizendjarige gevangenis van den Satan vóór het 1000jarig rijk zou voorspeld zijn. Hij wil, dat de aarde slechts 7000 jaren duren zal; hij vindt den wenk daartoe in de zesdaagsche schepping, en het bewijs in eene overlevering, dat het zevenduizendste jaar de groote Sabbath zal zijn; voorts in de groote gebeurtenissen, waarmede zich ieder duizendjarige werkdag kenmerkt; en eindelijk in de stellige woorden 2 petr. III:8, waarbij hij opmerkt, dat de Apostel iets verborgens wilde ophelderen, en men alzoo het niet opnemen kan als Ps. XC, waar de meening duidelijk was; maar dat het nu bekend werd
| |
| |
door petrus, dat duizend jaren één groote werelddag, of zoo één dag duizend jaren is.
Dit is de inhoud van de II eerste Hoofdstukken, waarin nog al het een en ander voorkomt, vooral in het eerste Hoofdstuk, dat men zoo maar niet met eenen pennetrek verwerpen kan. Maar, in gevolge de aangegevene uitcijsering, volgt nu Hoofdst. III de juiste bepaling, dat nu omtrent 10 jaren verleden, toen jung dit boek schreef, het zeven uren en ten naastenbij negentien minuten van den zesden werkdag geweest is; terwijl aan den avond de groote Sabbath beginnen zou, welks begin hier bepaald wordt te zullen zijn in het jaar 1836, wanneer het Beest uit den afgrond met den valschen Profeet in den vuurpoel moet, de Satan voor 1000 jaren gekerkerd wordt, en christus een duizendjarig rijk des vredes sticht. De Vertaler had hier, dunkt ons, de nadere bepaling of verbetering van deze berekening door jung zelven moeten herinneren; wij vinden die in het 24ste stukje van der Graue Mann, in 1811 gedrukt. De uitmuntende koppe, Schrijver van het werk: ‘De Bijbel, een werk der Goddelijke wijsheid,’ had hem geschreven, dat 1836 eene misrekening was, maar dat men des Heeren toekomst in 1816 wachten moest. Bij nader onderzoek vond jung, dat deze laatste bepaling in de AEra jobelca Joh. Georg. Frankii gegrond was. Hij bevond met overtuiging, dat de Zaligmaker in het jaar 4181 na de schepping der wereld geboren is, en, daar onze tijdrekening drie jaren te kort is, het zevende duizendtal der wereldjaren in 1816 onbetwistbaar begint. Indien de gespannen verwachting en vrees, nu onlangs, door deze cijfering van onzen jung veroorzaakt is, dan blijkt het duidelijk, hoe gebeel verkeerd men hem verstaan heeft, op dien grond het vergaan der wereld en den oordeelsdag wachtende, daar hij door de toekomst des Heeren geheel iets anders bedoelt, en hij der wereld nog één
duizendjarig rijk geeft vóór haren ondergang. Ook zegt hij ter aangehaalde plaatse nog, met zoo vele woorden, dat hij nooit
| |
| |
geloofd heeft, dat de Heer juist in dat bepaalde jaar 1816, of 1836, komen zal; maar integendeel zeer zeker weet, dat het in geen van die beiden zal zijn; want dan zou Hij niet onverwacht, en als een dief in den nacht, komen. ‘Wij weten nu,’ zegt hij, ‘dat de komst onzes Heeren zeer nabij is; maar zijn juiste tijd en zijn uur weten wij in het geheel nog niet, en willen die ook niet weten, om maar altijd wakende en biddende bevonden te worden, wanneer Hij komen zal.’ Geheel kunnen wij hier den Schrijver niet volgen; met een woord zeggen wij echter, dat bij hem de Babylonische Vrouw niet de Katholijke Godsdienst, noch de Paus, maar het streven naar de in den grond verdorvene Hierarchij is, en het Beest, waarop zij rijdt, de heerschappij over de geheele aarde. Voorts, dat de laatste toevlugt van Satan het Ongeloof was, en dat de afval, dat duidelijk teeken, zigtbaar is vooral in de Protestantsche Kerk; hebbende de Satan eva vernuft verleid, en deze gaf haren man, wil genaamd, en hij at; en deze andere of tweede val bragt nu ook den anderen of tweeden dood met zich. Dien afval zocht men ongegrond in het Pausdom; ongegrond, want de Paus grondt zijn gezag op christus, en in de Roomsche Kerk is de Godheid van christus een blijvend geloofsartikel. Met dien afval verbindt 2 Thess. II de verschijning van den mensch der zonde, den menschgewordenen Satan, waarvan reeds daniël XI en XII gewaagt. Van dezen zijn er drie kenteekenen: de valsche Profeet; het merkteeken van het Beest aan het voorhoofd en de hand; en het getal van het Beest, dat zich, hoe dan ook, wel kenbaar zal maken. De afval is nu reeds daar; dus komt welhaast de mensch der zonde; maar dan is ook de komst des Heeren nabij. De ééne,
twee tijden, en twee en een halve tijd, van de tirannij van den Antichrist, kunnen geene Apocalyptische jaren zijn, omdat geen mensch 777 jaren regeren kan; maar 4½ jaren van ellende zijn ook ellende genoeg. De Antichrist komt dan eerst, wanneer de verstrooijing der Jo- | |
| |
den een einde neemt; dat dan eerst zal plaats hebben, als de volheid der Heidenen is ingegaan. De zekere en bepaalde, nu reeds aanwezige, kenteekenen zijn: de afval, en de uitgebreide werkzaamheden tot bekeering der Heidenen. Wij vinden den val van den Antichrist dan. XII:1 en 2 Thess. II:8, maar omstandiger Openb. XIX:11-21. Op deze zegepraal volgt de gevangenis van den Aartsvijand, den Draak, Openb. XX. Met het betoog van de zekerheid der verwachting van een algemeen rijk des vredes, waarin jezus en zijn Godsdienst algemeen zal heerschen, en het onderzoek, hoe men zich dit rijk moge voorstellen, wordt dit Hoofdstuk besloten.
Het IVde is des Schrijvers persistit bij zijne opgegevene gevoelens in zijne vroegere verklaring van het Openbaringsboek; waaruit dan volgt: 1) Dat het grootste gedeelte der Openbaring nog niet vervuld is, maar wel spoedig nu vervuld zal worden. 2) Dat veel, reeds aanvankelijk vervuld, nog volkomener vervuld zal worden. 3) Maar dat ook veel reeds in zijn geheel en volkomen vervuld is.
Hoofdst. V onderzoekt, wie door de drie Engelen, Openb. XIV:6-12, bedoeld worden. Luter (daar blijft jung bij) was de eerste Engel; maar jakob böhme, dien hij voor den tweeden gehouden had, wordt nu door bengel vervangen; en met den derden, dien hij in a.h. franke had gemeend te zien, had hij zich mede vergist; want deze Engel heeft nog niet geroepen, daar de mensch der zonde zijn beeld nog niet heeft opgerigt, en zijn merkteeken nog niet bekend is.
De Vrouw met de Zon bekleed, Openb. XIV, blijft, Hoofdst. VI, wel de Moravische Broedergemeente; maar zij is nu echter slechts een schaduwbeeld, en geene volkomene vervulling; want de bekeering van het Jodendom moet ook in de Openbaring voorspeld zijn. Het Jodendom zal overgaan tot het ware inwendige
| |
| |
Christendom; bij deze geboorte zal het moeijelijk toegaan, enz.
Hoofdst. VII geeft ons des Schrijvers vermoedens op over de zeven Donderslagen, Openb. X, het meten van den Tempel, het vertreden der H. Stad, en de twee Getuigen, Openb. XI. Het roepen van dezen Engel had zeker plaats in de 8ste eeuw, maar de Donderslagen zijn nog toekomende; evenwel, mogelijk heeft wel al de eene en andere in onze ooren gedonderd. Zij spreken ook hunne eigene stem, dus iets anders dan de Engel; tusschen het roepen van den Engel en den val van het Beest verloopt wel geen volle Chronus, echter een geruime tijd.
Hoofdst. VIII geeft de aanmerkingen van den Schrijver over de zeven Schalen, met den toorn van God opgevuld, waarvan de eerste in 1789 begon uitgegoten te worden; doch het toen begonnene is de peremtorische vervulling nog niet.
Het IXde Hoofdst. bevat drie voorspellingen aangaande het Rijk des Vredes, met des Schrijvers aanmerkingen; namelijk Ps. CX, XLV en LXXII.
Wij meenen nu onzen Lezer omtrent den aard dezes werks genoegzaam te hebben ingelicht, en wenschen zeer, dat des Schrijvers verzekering, dat de ontwikkeling zijner gedachten nergens nadeel, maar wel hier en daar nut stichten kan, ook bij ons mag worden bevestigd! Ons gaf het weinig overtuiging, weinig wijsheid; maar die in het ontcijferen der Apocalypsis eene aangename verpoozing van nuttigen arbeid vindt, moge beproeven, of jung hem overtuigen kan. Deze verklaring van het moeijelijk boek is zeker nog de laatste niet. |
|