| |
De constanti et aequabili Jesu Christi indole, doctrina, ac docendi ratione, sive commentationes de Euangelio Joannis, cum Matthaei, Marci et Lucae Euangeliis comparato. Scripsit E.A. Borger. Pars I. Hagae comitum, apud J. Allart. 1816. 8vo. form. maj. f 1-16-:
Hoe zeer er reeds veel over het karakter van jezus en zijne wijze van handelen geschreven zij, er blijft, echter, nog veel overig voor den opmerkzamen. Veel is hierover nog te zeggen, 't geen tot hiertoe óf niet behoorlijk opgemerkt, óf niet juist genoeg bepaald, óf niet in het genoegzame daglicht geplaatst is. Na al hetgeen door den diepdenkenden hess, die vele jaren vlijts aan dit onderwerp met de edelste oogmerken besteed heeft, (zelfs in de tweede uitgave van zijn loffelijk en bekend werk) hiertoe betrekkelijk is voorgedragen, is het er verre van daan, dat men dit overschoon en allerbelangrijkst onderwerp als uitgeput zou mogen beschouwen. - Intusschen zijn wij gansch niet genegen, om zoo maar alles goed te keuren, wat men ons als nieuw hierover zou kunnen opdisschen. De begeerte, om toch iets nieuws te vinden en te schrijven, kan al wonderlijke dingen voortbrengen, welke voor den echten eerbiediger van jezus volstrekt onaannemelijk zijn. Wat dezelve bij onze naburen, de Duitschers, heeft voortgebragt, is niet onbekend, en men weet, dat vele derzelven met eenen geheel anderen geest bezield zijn,
| |
| |
dan de waardige hess. Hoewel die stoute nieuwigheden, die wij beoogen, in ons land, gelukkig, weinig of niet opgang maken, en men bij ons, vrij algemeen, van dezelve afkeerig is, komt er, evenwel, nu en dan, iets voor den dag, dat eenigzins daarnaar zweemt, en aan bedenking onderhevig is. Zoo lazen wij onlangs iets, 't welk, ligtelijk, aanleiding zou kunnen geven, om de meer dan menschelijke grootheid van jezus in het oog van sommigen te verkleinen. Wij bedoelen de beide stukjes over het temperament van jezus, in het Mengelwerk van het Letterkundig Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, No. 4 en 5 van dit loopende jaar. Dat jezus als mensch, schoon vlekkeloos en zonder zonde, zijn bijzonder temperament gehad hebbe, willen wij niet ontkennen, en het zou ons voorkomen der moeite waardig te zijn, dat het een of ander Godgeleerd Genootschap in ons vaderland eene prijsvraag uitschreef, om te onderzoeken, wat men van jezus temperament te denken hebbe, zonder iets hoegenaamd aan zijne voorbeeldelooze grootheid te kort te doen. Of nu de Steller dier stukjes dit behoorlijk in 't oog gehouden hebbe, hieraan twijfelen wij zeer; en wij vreezen, dat, misschien wel tegen 's mans oogmerk, men hem beschuldigen zal, als hebbende de verhevene en goddelijk-groote deugden van jezus tot temperaments-deugden verlaagd. Dit merken wij niet op, om tegen den Schrijver van de genoemde Verhandeling het harnas aan te trekken; hiertoe hebben wij geen' lust hoegenaamd: maar wij doen het alleen, om den nadeeligen indruk, welken die Verhandeling op anderen zou kunnen gemaakt hebben, tegen te gaan, en uit zuiveren eerbied voor Hem, die sprak en leerde, zoo als nooit een mensch gesproken of geleerd heeft.
Het voor ons liggend stukje van den Hoogleeraar borger is van eenen geheel anderen aard. Het strekt volkomen en in allen opzigte tot eer van jezus; en deszelfs gansche inrigting ademt niets, dan de edele
| |
| |
zucht, om die eer te bevorderen. Trouwens, ofschoon het voorname oogmerk van den achtingwaardigen Schrijver is, om uit het standvastige en zichzelve overal gelijkblijvende karakter van jezus, en uit zijne altijd gelijkvormige leer en leerwijze, door de vergelijking van het Evangelie van Joannes met dat der drie overige Evangelisten, eene bijdrage te leveren tot staving der innerlijke bewijzen voor de waarheid van onzen Godsdienst, kan, echter, dat standvastige, en zich overal, bij alle voorkomende gelegenheden, tot in de minste bijzonderheden, of zoogenaamde kleinigheden, toe, volkomen gelijkblijvende, 't welk hij in jezus spreken en handelen heeft opgemerkt, niet anders dan de bewondering en hoogachting voor jezus grootheid bevestigen en versterken. Met zeer veel genoegen hebben wij, derhalve, opgemerkt, hoe een man van geme en van kunde iets nieuws of minder gewoons vinden kan, hetwelk door alle ware hoogachters van jezus en van den Bijbel met dankzegging en blijdschap verdient ontvangen te worden.
Genie en kunde zeggen wij, dat den Steller van dit geschrift kenschetsen; en hierin zal ieder bevoegd Lezer met ons, zonder twijfel, volkomen overeenstemmen. Het vindingrijk vernuft en de ongemeene geleerdheid van den jeugdigen Hoogleeraar stralen, immers, overal in dit stukje door; en wij hebben alle reden om te verwachten, dat deszelfs aftrek, zoo wel buiten als binnen ons land, den Schrijver zal aansporen, om met lust en ijver voort te gaan, en zijne belangrijke taak op denzelfden voet, als hij zoo gelukkig begonnen heeft, geheel af te werken.
De inrigting van het werk komt hierop neder. Met het eerste hoofdstuk van Joannes beginnende, teekent de Heer borger alle de plaatsen op, waarin hij iets tot zijn bijzonder oogmerk meent te vinden, tot aan hoofdst. III:12. Overal, derhalve, wordt het Evangelie van Joannes tot grondslag gelegd, en met hetzelve worden de overige Evangelisten vergeleken, niet in gelijklui- | |
| |
dende of zoogenaamde parallele plaatsen, maar in dezulke, die wezenlijk verscheiden zijn van inhoud, en in welke, niettegenstaande deze verscheidenheid, aangetoond wordt, dat jezus zichzelven volkomen gelijk blijft. Zoo wordt, om ons tot de eerste plaats te bepalen, de vraag van jezus: wat zoekt gij? Joan. I:39, welke Hij deed aan twee Discipelen van Joannes den Dooper, beschouwd, als gedaan met het menschlievend oogmerk, om hunne begeerte voor te komen, en hun moed in te boezemen; dewijl zij, uit eerbied voor Hem, aarzelden, Hem aan te spreken, en Hem stilzwigend volgden. Met deze plaats worden, zeer gepast, vergeleken andere plaatsen uit de overige Evangelisten, awaar jezus zijne voorkomende menschlievenheid toonde aan die genen, die Hem wenschten te naderen, of iets met Hem te doen hadden, en hun hunne schroomvalligheid benam; zoo als Matth. IX:22. Mark. V:33, 34. Luk. VIII:47, 48, en vooral Luk. XIX:2 volgg., alwaar Zacheus, aan jezus zelven zijne begeerte, om Hem te spreken en in persoon nader te leeren kennen, niet durvende openbaren, door jezus op de innemendste wijze wordt bemoedigd, en hem van zelf datgene wordt aangeboden, 't welk hij niet verzoeken durfde: terwijl, daarentegen, zij, die arglistiglijk en uit een kwaad oogmerk tot Hem kwamen, minder vriendelijk behandeld werden; zoo als Matth. XII:38 volgg. XVI:1 volgg. XXII:17 volgg. Voorts wordt door onzen Schrijver, met regt, opgemerkt, dat jezus zijne voorkomende vraag aan
de Discipelen van Joannes deed, schoon Hij zeer wel wist, wat zij zochten, uit vergelijking met Joan. I:49. II:24, 25. IV:17, 18, 39; en als een dergelijk voorbeeld wordt bijgebragt Matth. XX:32 en Luk. XVIII:41, alwaar twee blinden om zijne hulp smeeken, en jezus, schoon wetende, wat zij begeerden, hun op de genegenste wijze vraagt: wat wilt gij, dat ik u doe? Zeer wel wordt ook vergeleken Joan. XX:15; doch minder gepast, zoo als het
| |
| |
ons voorkomt, wordt, in eene noot, tot een volkomen gelijkend voorbeeld aangevoerd Joan. XVIII:4, alwaar jezus, wetende al wat Hem overkomen zou, aan de bende, uitgezonden om Hem te vatten, vraagt: wien zoekt gij? Dat jezus dit met eene zachte en vleijende stem zou gevraagd hebben, zoodat zijne vriendelijkheid zelve die menschen ontstelde en ter aarde wierp, - deze opvatting van borger komt ons niet waarschijnlijk voor. Liever denken wij, dat jezus dit zoo sprak, dat zij, die Hem niet verwachtten en op eenen afstand niet herkenden, daardoor wel uitgelokt werden om Hem te beschouwen als iemand, die hun gunstig was, maar dat het onverwachte van de woorden, op hun antwoord hun toegesproken, Ik ben het, en de sterke en ontzettende toon, waarop dezelve uitgesproken werden, hun ontzag inboezemde en de grootste vrees aanjoeg. Zachtzinnigheid kon, naar ons oordeel, bezwaarlijk zulk eene uitwerking doen, vooral op eene bende krijgsknechten en geregtsdienaars. - Schoon wij in de opvatting van nog andere plaatsen min of meer van den Heer borger verschillen, en ook niet verwachten, dat men het overal met hem eens zijn zal, ('t geen hij zelf in zijne voorrede bl. 13 verklaart niet wel mogelijk te zijn) twijfelen wij echter niet, of men zal over 't geheel met ons erkennen, dat zijn werk zeer veel licht, en over verscheidene plaatsen der Evangelisten, en over jezus wijze van handelen, verspreidt, en men dáár zelfs, waar men met den Schrijver niet instemt, zijne geleerdheid, scherpzinnigheid, en prijswaardig oogmerk, behoorlijk regt zal doen.
Voorts verblijdde zich Recensent hartelijk, dat hij weder een werk ter verklaring des Bijbels zag, in het Latijn geschreven; te meer, daar deszelfs Opsteller die taal zoo schoon meester is. Dat zijn voorbeeld vele navolgers vinde, die, en door het belang der behandelde zaken, en door hunne schrijfwijze, den Nederlandschen naam tot roem verstrekken, en dat men, op onzen vaderlandschen bodem, niet alleen onze schoone
| |
| |
moedertaal, maar ook de zoo nuttige taal der geleerden, meer en meer beoefend zie bij hen, die zich op de studiën toeleggen en als Schrijvers optreden, is, in onze dagen, geen ijdele wensch. |
|