Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijFinland en de Finnen. Naar het Hoogduitsch van F. Rühs. In II Deelen.(Vervolg en slot van bl. 301.)
Hetgene, daarentegen, kwalijk tusschen eene onafgebroken reeks van gebeurtenissen plaats kon vinden, maar voor den vreemdeling van aanbelang is te vernemen, - eene naauwkeurige Landbeschrijving, en opgave wegens den akkerbouw, voortbrengselen van den grond, staat der kunsten, huishouding, levenswijze, taal, spelen, dichtkunde, volksgeaardheid en zeden, zoo wel als uitvoerige plaatsbeschrijvingen, en wat van dezen aard meer is, - heeft onze Schrijver in een tweetal afdeelingen en aanhangsel meerendeels uit goede bronnen en met smaak te zamengevoegd; gelijk wij daar van reeds eenen wenk gaven. Alvorens wij evenwel over dit laatste gedeelte van zijnen arbeid iets meer zeggen, meenen wij aan onze Lezers eene proeve verschuldigd te zijn uit de hier verhaalde gebeurtenissen; en zullen wij die ontleenen uit het tijdvak onder karel den XII, door rühs met alle regt de lijdensgeschiedenis van Finland betiteld. Ziet hier dan, uit andere stalen, een kort tafereel van volksellende, hoedanig wij twijfelen, of de geschiedenis der 18de Eeuwe elders uitleverde in ons werelddeel, immers zoo men den jammer daarlaat, dien mogelijk het inlandsch woeden der Franschen op eigen bodem hier of ginds gesticht hebbe in het heete der Omwentelinge. | |
[pagina 386]
| |
‘Overal (lezen wij D.I. bl. 294) begonnen de gevolgen van den oorlog en de plundering zich te openbaren, voornamelijk in Oesterbottn: alle de visschers-gereedschappen waren vernield of onbruikbaar gemaakt: op vele plaatsen heerschte reeds hongersnood. De ruwe huiden, welke de Russen achtergelaten hadden, werden als toespijs bij brood uit boomschorsen gekookt. Gelukkig hij, die eenige van het paardenvoeder overgeblevene korrels haver bijeen kon zamelen! De dringende behoefte veroorzaakte de ijsselijkste voorvallen. Eene moeder was met hare zeven kinderen haren vervolgers ontsnapt; doch in de barre woestenij, in welke zij zich verborgen had, mangelden haar alle middelen, om haar en haar dierbaar kroost het noodige voedsel te verschaffen. Radeloos doolde zij rond, om het een of ander te vinden, waarmede zij het leven van hare lievelingen zou kunnen verlengen. Digt bij eene beek zag zij een dood paard en zeven doode menschenligchamen liggen: gretig werd eerst het paard, en vervolgens de overige lijken verteerd. Doch ook deze voorraad verminderde: twee van hare kinderen stierven den hongerdood; zij besloot ook deze tot voedsel voor haar en de nog levenden te gebruiken: echter werd hare buitendien zwakke gezondheid door deze onnatuurlijke spijs dermate ondermijnd, dat zij weldra onder hare diepe ellende bezweek, en hare jammerdagen eindigde.’ - ‘De verwoesting en verwildering van het land kenteekenden zich insgelijks in de ongemeene vermeerdering der wolven, wier stoutheid alles te boven ging: over dag, zoo wel als bij nacht, vertoonden zij zich even vermeten, loerden voor de vensters en aan de deuren op buit, verscheurden de menschen, welke zij magtig konden worden: en de zomer alleen verschafte den ongelukkigen inwoners eenige rust tegen deze rondzwervende roofdieren.’ Deze en soortgelijke onheilen, als te meermalen Finland en de Finnen beliepen, gevoegd bij de nadeelen van den grond, van een ongunstig luchtgestel in het kille Noorden, en de ongeschiktheid van dit gewest en | |
[pagina 387]
| |
deszelfs havens voor uitgebreiden uitheemschen handel, bragten eigenaardig te wege, dat de akkerbouw en kunsten bij dit Volk, gelijk mede deszelfs beschaving, over het geheel niet anders dan tragen voortgang nemen konden, en ook maar weinig vorderden. Reeds van dien kant beschouwd, verdienen alzoo de narigten, die rühs hun aangaande ons mededeelt, ten volle geloof, behalve dat zij doorgaans uit echte bronnen geput zijn. Hij laat zich daarover in zeer vele bijzonderheden uit, waarin ons bestek verbiedt, dat wij hem zelfs op grooten afstand volgen. Men vergenoege zich hierom met eenen en anderen trek, door ons uit zijn IIde Deel ontleend; terwijl wij het taal- en aardrijkskundige vooral, hoe belangrijk, wegens het dorre der stof, geheel onaangeroerd zullen laten. - Vergelijken wij des Schrijvers opgaven van Finlands oudsten toestand met die wegens den tegenwoordigen staat van zaken aldaar, wij mogen dan, de menigerlei en reeds van ons aangeduide nadeelen opmerkende, waarmede dlt Volk te kampen had, den goeden invloed der eeuwen op deszelfs vorming, beschaving en zeden, voorzeker niet miskennen. Wel is waar, als eene Europesche Natie, staan zij niet hooger, dan in den tweeden, of liever derden rang, bij vele anderen; waaronder echter, die door weelde en verfijning eerder besmet dan verbeterd werden, en mogelijk in haren trots op den bijgeloovigen en lompen Fin te schaamteloos durven smalen. Bij den regtschapen Nederlander verdient het karakter van dit Volk hoogachting, als gehecht aan zijn gegeven woord en goede trouw; waarvan de Hr. rühs, ten bewijze, hun nationaal en aloud spreekwoord inroept: ‘Aan het woordhouden erkent men den man; aan den horen den os.’ Gastvrij, daarenboven, en minzaam ontvangen zij den vreemdeling; maar niet gereedelijk schenken zij aan dezen hun vol vertrouwen, of laten zich diep met hem in, alvorens hem genoegzaam te kennen. Eene ongeveinsde rondheid is het, die hunne koelzinnigheid doet wijken. Door beleedigingen in toorn | |
[pagina 388]
| |
ontstoken, zijn zij doldriftig, hevig, oploopend en wraakzuchtig. Weinige omgang met buitenlanders maakt hen eigenaardig van nieuwigheden afkeerig; en valt het dus geenszins gemakkelijk, den Finlandschen boer tot zelfs de geringste verandering in zijne levenswijze, akkerbouw enz. te bewegen. Zoo blijven zij, ondanks de pogingen van nieuwe huishoudkundigen, door de Regering begunstigd, gehecht aan het svedjen of afzengen van bosschen en boomstammen, ter ontginning van den grond; en zelfs het nuttelooze van dien arbeid, het schadelijke dezer vernieling van veel nuttig houtgewas, of de verwoestingen, door het onbedwingbaar vuur in zijne woede aangerigt, vermogen niet, dan langzaam en gebrekkig, hen daarvan af te brengen. Evenzeer getuigen de binnenlandsche woningen der boeren, niet te onregt den naam van rookhutten verdienende, en het slechte maaksel van hunne schepen, dat, hoewel de wetenschappen zich eenen zetel stichteden te Abo, Wiborg en elders in de steden, haar gebied nogtans zich weinig buiten hare muren uitstrekte, zoo niet binnen die der leerscholen bepaalde. Althans, hoewel het licht van het Christendom, en de vrijheid van onderzoek, die de Hervorming ademt, daar te lande zijn doorgedrongen in vroegere eeuwen, blijft evenwel dit armoedig en tevens stijfzinnig Volk in grove domheid gewikkeld, strekt ten speelbal aan schandelijk en jammerhartig bedrog van onbeschaamde dweepers, of leent het oor aan de vermetele snorkerij van bezweerders en hunne vermeende toovergrillen. Hieromtrent vinden wij verhalen aangeteekend in dit werk, die aan den eenen kant een diep medelijden verwekken, aan den anderen kant den ligtzinnigen moeten doen meesmuilen, zoo niet uitschateren; terwijl zij den nadenkenden lezer met schaamte en verontwaardiging vervullen over dit gedeelte van Europa, waar zulk eene domheid en bijgeloof nog nestelt. Overigens vertoonen zich de Finnen, (wij beroepen ons op | |
[pagina 389]
| |
het reeds gezegde, en op hetgene wij nog hierbij zullen voegen) omtrent hunne zeden, in geen ongunstig licht. Onbekend immers met velerlei behoeften van meer beschaafde Natien, leven zij zeer matig, wordt bij hen in de noordelijke streken des zomers maar alleen op zondag gekookt, en hoort men zeer zelden van twist, krakeel, vechterijen, of grove misdaden. Aan bekwaamheden in het werktuigkundige ontbreekt het hun niet, met name in het bearbeiden van hout, dat, door de boeren vervaardigd tot de geriefelijkheden der huishouding, ook buitenlands verzonden wordt. Hunne Feestvieringen vallen veeltijds luidruchtig, en wedergalmen van gezang. Bovenal toch beminnen zij, en beoefenden oudtijds zeer algemeen, de Dichtkunst. Nog is zij onder de Finnen in hooge waarde, en eene zeer geliefde uitspanning, die echter eene verdwaasde Geestelijkheid met eene zwarte kole wil teekenen, daarom vooral gebelgd op deze kunst, omdat zij Heidensche Goden weleer bezong, zich tot tooverzangen geleend had, en aan bezweerders ten dienste stond. Wat ons aangaat, wij lazen niet zonder eenige goedkeuring, beide, de gedichten en spreekwoorden, waarvan ons de Heer rühs eene en andere proeve aanbiedt, en die, de ruwheid van dit Volk in aanmerking genomen, ons toeschijnen hetzelve niet onvoordeelig te kenschetsen. In beiden althans straalt het naïve niet onbevallig door, en in de spreekwoorden (nu anders, dan voormaals door acerbi, vertolkt) heerscht kracht en nadruk. Wij eindigen ons verslag met eene gunstige aanprijzing van dit werk aan onze Lezers, die wij omtrent deszelfs inhoud en verdiensten genoegzaam vermeenen voorgelicht te hebben; terwijl wij, om ons oordeel aangaande de Finsche spreekwoorden te wettigen, uit den voorraad, hier aangeboden, nog ten slotte een drietal willen mededeelen. De brave man deelt ook van het weinige mede: de slechte zelfs niet van het vele. - De wijze man kent alles: de ongelukkige beproeft alles. - | |
[pagina 390]
| |
Begin het werk, en gij hebt het voleindigd: door uit te stellen, gaat de tijd verloren.Ga naar voetnoot(*) |
|