redelijke behandeling is, begint hij, naar aanleiding der vraag, met eene ontleedkundige beschouwing der deelen, die de onware breuken vormen, in derzelver gezonden en zieken staat; dit laatste is echter meer eene bloote optelling en ziektekundige beschrijving der daar plaats hebbende gezwellen, dan eene ontleedkundige beschouwing der ontaardingen van de deelen zelve. Na deze ontleedkundige beschouwing, bepaalt van ingen de eigenaardige kenteekenen, waarin de onware breuken onderling en van de ware lies- en dijebreuken verschillen. Hij gaat in dit hoofdstuk alle die kenteekenen, bij elke der genoemde breuken, na, en wijst, uit de vergelijking, derzelver verschil of overeenkomst aan. De manier, waarop dit geschiedt, komt ons een weinig omslagtig voor. Telkens bij elk gebrek afzonderlijk stilstaande, ook dan, wanneer er geen zweem van overeenkomst, geen gevaar van dwaling hoegenaamd is, geeft dit natuurlijk aanleiding tot velerlei herhalingen en uitweidingen; zie b.v. §§ 56, 57, 59, 60, 66 enz. Wij weten ook niet regt, waarom, in dit hoofdstuk, in de tweede afdeeling, over het bestaan der zamengestelde onware breuken gehandeld wordt. In het derde hoofdstuk, over de oorzaken dezer gebreken, heerscht meer beknoptheid. Belangrijk is, zoo wel uit hoofde van eigene, als der hier, in een kort bestek, bijeengebragte waarnemingen van anderen, het vierde hoofdstuk, over de genezing en geneesbaarheid der onware breuken, door oplossing, of door de kunstbewerking. Hier zoude men intusschen wel wat meer uitvoerigheid verlangen, vooral ten aanzien van de mogelijkheid of onmogelijkheid der oplossing, en over de verschillende wijzen, om dezelve te verrigten; daar de Schrijver het veelal bij korte stellingen of regels laat, en het bewijs, of de verdere verklaring, schuldig blijft. Het is, eindelijk, blijkbaar, dat de vijfde of
laatste afdeeling der vraag eene onmiddellijke betrekking op dit vierde hoofdstuk heeft; de Schrijver geeft, door haar, in zijn laatste hoofdstuk, afzonder-