| |
Bijzonderheden uit de tijden der Hervorming, betreffende de daden, lotgevallen, gevoelens en het karakter der Hervormers; door W.N. Munting, Predikant te Wageningen. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen. 1815. In gr. 8vo. XXII en 280 Bl. f 2-4-:
Gelijk men de nieuwe Geschiedenis, in tegenoverstelling der oude, van de algemeenwording des Christendoms kan dagteekenen, hetwelk voor de wereld geheel nieuwe oogpunten, nieuwe denkbeelden, nieuwe gevoelens, en voor het hart eene geheel nieuwe wereld ontsloot, - zoo wordt de nieuwere Geschiedenis, in tegenoverstelling van die der Middeleeuwen, van de Hervorming gedagteekend. Ook van haar begint een geheel nieuw tijdvak voor den menschelijken geest; en het is deze opbeuring der beschaafde wereld uit het diepste zedebederf en de grofste onkunde, gelijk van het
| |
| |
Christendom uit de grootste verbastering, waaraan ook de oude Kerk zelve de grootste verpligtingen heeft. Immers, wat zou er van haar geworden zijn, indien zij, zonder tegenwigt, in dat Heidendom onder Christelijke namen ware gedompeld gebleven, waarin het Monopolie over den geest, hetwelk zij zich aanmatigde, haar allengskens terneêrstortte? In de worsteling met de ontluikende klassieke verlichting en beschaving, die met zoo veel magt doorbrak, had zij eindelijk gezegevierd, of ware bezweken. In het eerste geval ware doodslaap des geestes, en de duisternis der tiende Eeuw, voor altijd het lot der Europesche menschheid geworden: in het tweede had een beschaafd Atheïsmus ('t welk in de vijftiende en zestiende Eeuwen reeds sterk bij de Grooten in het zuidelijk Europa regeerde) een tijdlang onder de vormen van het oude Kerkgeloof geregeerd; doch zou eindelijk gewis die lastige kluisters verbroken, en, terwijl het allengs de zedelijkheid vergiftigd en vermoord had, zich nu ook uiterlijk in zijne volle afzigtige gedaante vertoond hebben, zoo als onder Rome's eerste Keizers. Thans, daarentegen, riep de Hervorming den Bijbel te hulp; dit nog niet geheel vergetene hoofdboek der Christenheid moest de oude Kerk nu ook als op nieuw leeren kennen en beoefenen; zij moest de godgeleerde kundigheden aankweeken; zij moest, om niet te zeer bij de reine zeden der Hervormers af te steken, hare kerkelijke tucht verbeteren, hare kloosters en seminariën reinigen: en zeggen wij dan wel te veel, wanneer wij eenen fenelon, eenen calmet, eenen massillon, eenen oberthur, sailer, en zoo vele anderen, als middellijke gewrochten der Hervorming erkennen? gelijk de geheele, thans zoo luisterrijke, toestand der
Roomsche Kerke in Duitschland, het Vaderland der Hervorming, haar in een licht vertoont, waarbij het Catholicismus der vijftiende Eeuw in eene laagte terneêrzinkt, die gewis den gemoedelijken en kundigen aanhanger dier leere huivering aanjaagt. En zoo wordt het begrijpelijk, hoe zelfs
| |
| |
Roomschgezinden, gelijk ch. villers, zonder hun geloof te verzaken, met dankbaren ophef van de weldaden der Hervorming kunnen spreken; weldaden, die gewis nog grooter en algemeener zouden geweest zijn, zonder den openlijken en bedekten tegenstand der lichtschuwende Jezuiten, het heilloosste eedgespan tegen rede en menschengeluk, hetgeen immer bestaan heeft.
Hoe belangrijk is het dus niet voor de belijders der oude zoo wel, als der Protestantsche Kerken, deze groote gebeurtenis te leeren kennen, en wel uit de bronnen, de geschriften der Hervormers zelven! Voor eenige jaren heeft de Heer muller van Schaffhausen, broeder des grooten Geschiedschrijvers, ons uit min bekende stukken vele kostbare, en grootendeels nieuwe, aanvullingen tot die Geschiedenis geleverd. De Eerw. munting biedt ons hier andere, mede zeer welkome, bijdragen tot dezelve, die echter meer uit de reeds bekende geschriften der groote Hervormers, en van hunnen tijdgenoot erasmus, geput zijn. Doch ook deze hebben voor den algemeenen Lezer geene mindere nuttigheid. Wie toch leest tegenwoordig nog de Latijnsche folianten van luter en zwinglius? Hoe weinig zelfs is erasmus in handen van den geleerden stand! Het is dus allezins prijzenswaardig, uit dezen ruimen voorraad als 't ware eenige proefjes te geven, tot staving van de goede oogmerken en het edele hart der eerste Hervormers; doch ook tevens van hunne zwakheid als menschen, en van den onzaligen kerktwist over beuzelingen, die de Protestanten tot op dezen dag, althans in den uiterlijken kerkvorm, heeft verdeeld gehouden, en daardoor aan hunne zaak onbegrijpelijk veel nadeel gedaan.
Het voor ons liggende geschrift belooft en bevat echter geenszins eene volledige, doorloopende Geschiedenis der Hervorming; deze is (uitvoerig, doch niet kritisch genoeg) reeds door seckendorf geleverd; haar beloop, strekking en gevolgen in 't groot zijn met weinige, doch fiksche trekken door robertson en
| |
| |
roscoe (eenzijdiger en gebrekkiger door hume) geteekend. De Heer munting, daarentegen, geeft slechts Fragmenten, met de loffelijke bedoeling, (die hij in de voorrede opgeeft) om aan de hoogachting, die de Hervormers bij Protestanten vooral waardig zijn, bevorderlijk te wezen. In het eerste Hoofdstuk worden de aanleidingen, of medewerkende oorzaken, tot de Kerkverbetering, in het tweede het algemeen beloop van luter's Hervorming in Duitschland, tot op zijne volkomene scheiding van den Paus, afgeschetst. Het derde Hoofdstuk, getiteld: luter en erasmus, is zeer merkwaardig, daar het uit de brieven van erasmus menige opheldering geeft omtrent de denkwijze van dezen grooten man. Het blijkt daaruit, dat erasmus, hoezeer in den beginne der Hervorminge geenszins ongenegen, en zelfs, door zijne hekelschriften op de Monniken, dezelve grootendeels in de hand gewerkt hebbende, naderhand geheel afkeerig werd van de zaak der Hervormers; gewis uit hoofde van dien grondtrek in zijn karakter, welken luter (zie bl. 96.) zoo juist treft, wanneer hij zegt: ‘dat het hem aan kracht ontbrak, om zich openlijk voor de groote zaak te verklaren; dat hij in zijnen kring moest blijven, en zich bezig houden met het ophelderen der wetenschappen.’ Rust was het groote verlangen van erasmus, die daaromtrent (in den beteren zin) een Epicurist was, en zich met staats- en kerkgeschil zoo min mogelijk te bemoeijen, maar liever in de vreedzame letteren zijne dagen door te brengen zocht. Daarom hinderde hem ook de voortvarendheid van luter, en deszelfs driftig karakter, zoo zeer.
Daarenboven is het niet te ontkennen, dat luter, om de verdiensten, welke de Roomsche Kerk in hare uiterlijke werken stelde, te gereeder te kunnen vernietigen, ook de wezenlijke waarde der Christelijke deugd te na kwam; hetwelk erasmus, die de prediking van deugd en goede werken boven alles wilde gesteld hebben, geweldig hinderde, en misschien het voorname struikelblok
| |
| |
was, hetwelk zijne vereeniging met luter in den weg stond; gelijk de onverzettelijkheid, of (om het regte woord te gebruiken) onverdraagzaamheid, van luter zijne overeenkomst met zwinglius hinderde, waartoe deze met zijne medehelpers zich gereedelijk zou hebben laten vinden. Hoe jammer, dat die zelfde voortreffelijke eigenschappen, welke luter zoo geschikt maakten tot Hervormer, - openhartigheid, moed en standvastigheid, - meer dan eens in ruwheid van taal, onbedachtzaamheid en hardnekkigheid ontaardden! Wij zouden aan de gemelde redenen de verwijdering van erasmus van het groote werk der Hervorming liever toeschrijven, dan aan de verzoekingen van eer, aanzien en achting bij sommige Grooten en Aanzienlijken van zijnen tijd, (zoo als de Schrijver zegt, bl. 103) daar zulks ons voorkomt eene dubbelhartigheid te zijn, waarvan men den grooten man niet zonder de sprekendste bewijzen mag beschuldigen, en daar de Heer munting zelf bewijzen genoeg te berde brengt, dat erasmus aan den eenen kant een ongemeen groot voorstander was van Christelijke werken, welke de toetssteen der godzaligheid zijn, en die luter in de Theorie misschien wat te laag stelde, en aan den anderen kant te veel van de Roomschgezinden, met name van de Monniken, moest lijden, om belangshalve hunne zaak aan te kleven.
Van het onderwerp des vierden Hoofdstuks, luter en zwinglius, hebben wij zoo even in 't voorbijgaan reeds iets gezegd. Ten opzigte van laatstgenoemden Hervormer treft men hier vele merkwaardige bijzonderheden, uit zijne werken, aan. In het vijfde Hoofdstuk worden luter's groote verdiensten omtrent de vertaling des Bijbels uiteengezet; schoon er van de ‘Latijnsche overzetting vóór de Hervorming wel veertien Duitsche vertalingen in omloop waren, maar die zeer groote gebreken hadden, en niet geschikt waren voor het volk, om het den regten zin der H. Schrift uit op te maken, (bl. 151).’ Sec- | |
| |
kendorf telt er slechts vijf op (Hist. Luth. Ao. 1522). Op het slot Warburg, waar hij in 1521 zijne Bijbelvertaling begon, zou hij het Hebreeuwsch en Grieksch nog eerst geleerd hebben.(?) In 1522 voltooide hij het Nieuwe Testament, doch eerst in 1534 den geheelen Bijbel. Luter dacht zeer onbekrompen omtrent sommige uitlegkundige punten: 1 Jo. V:7 keurde hij onecht, en deze plaats is eerst na 's mans dood in zijne Bijbelvertaling ingeslopen; hij twijfelde aan de echtheid van den Brief aan de Hebreën, dien van judas, en de Openbaring van joannes, vooral aan de laatste. Zijn afkeer tegen den Brief van jacobus was aan zijn godgeleerd stelsel - de kleinachting der werken - toe te schrijven; naderhand, echter, kwam hij van dit gevoelen eenigzins terug, (bl. 173.) In het zesde Hoofdstuk worden eenige plaatsen over dat lievelingsgevoelen van luter te berde gebragt. Men schijnt reeds in zijnen tijd jezus als een' blooten Zedeleeraar en voorbeeld beschouwd te
hebben, waartegen hij zich sterk uitlaat, (bl. 185.) Veel goeds en nuttigs komt ook voor in het zevende Hoofdstuk: verdiensten van luter omtrent de scholen en het godsdienstig onderwijs. De groote man trachtte aan de zoo verkeerdelijk gering geschatte orde der schoolonderwijzers de verschuldigde achting te hergeven, wier gebrek hen nutteloos moet maken. Het gevoelen des Hervormers over den ongehuwden stand besluit het werk, achter 't welk nog eenige echte stukken als bijvoegsels geplaatst zijn.
De stijl is vrij wel; ook die der vertaalde stukken is redelijk, schoon het zeer moeijelijk zij, luter's krachtige taal naar behooren over te gieten. Eéne belagchelijke fout hebben wij gevonden op bl. 179, waar men leest: ‘Wanneer nu de werken der geregtvaardigden en het geloof konden gedeeld, en van elkander gescheiden worden, zoo zouden zij in waarheid ontuchtig (onbekwaam, untüchtig) zijn.’
Gaarne zouden wij, indien de plaats het ons vergunde,
| |
| |
luter's krachtige verdediging van het huwelijk, ook voor den geestelijken stand, mededeelen, om als een klein correctief te dienen tegen het fraaije gezegde van den Heer châteaubriant, in den jare 1816, in eene Europesche Wetgevende Kamer gebezigd, dat gehuwde geestelijken Godsmoordenaars zijn: de Lezer kan haar vinden op bl. 217. |
|