Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |
Boekbeschouwing.De voortref(fe)lijkheid van de Leer der Roomsch-katholijke Kerk geschetst, door J.G. leSage ten Broek, Notaris te Naaldwijk.(Tweede Verslag.)
Indien wij ons de vorige maand niet verpligt hadden ter voortzetting onzer beoordeeling van het maakwerk van den Naaldwijkschen Notaris, zouden wij nu onze pen terughouden, daar wij uit de Nieuwspapieren zien, dat, behalve andere bekwame Schrijvers, een der uitmuntendste Protestantsche Leeraren (de President van het Kerkbestuur van Noord-Braband) de pen tegen het Schrijvertje heeft opgevat; maar wij kunnen ons echter, en om die reden, en van wege den aard der zaak, nu eenigzins bekorten. Het tweede en grootere deel van het kleine boekje moet eene korte ontwikkeling zijn van de leer der Roomsch-katholijke Kerk, ten betooge van derzelver schoonheid en beminnelijkheid. Het spreekt van zelve, dat, in zoo ver het Christendom in het algemeen hier wordt aangeprezen, wij evenzeer, ja veel overvloediger, en met al ons hart, kunnen uitweiden over deszelfs schoonheid en beminnelijkheid; dan, wat het eigendommelijke van de leer der Roomsch-katholijken betreft, bij hetwelk zich de Schrijver eeniglijk had behooren te bepalen, hieromtrent verschillen wij zeer, en zouden meer genegen zijn, met zekeren vroegeren Leeraar der Engelsche Kerk, dan met dezen Notaris, in te stemmen, als hij zegt: ‘dat de Roomsche Kerk het middel gevonden heeft om de menschen ongelukkig te maken in weerwil van hun eigen hart en der tijdelijke middelen, waarmede God hen gezegend heeft.’ Hij, de bedoelde Leeraar, beroept zich op de toenmalige gesteldheid in vele landen, waar het Pausdom heerscht, | |
[pagina 366]
| |
en vooral op dat gedeelte van Italië, waar hetzelve zijnen troon heeft gevestigd, en waar de bestuurders der conscientie zoo gelukkig geslaagd zijn in het besnoeijen van de zegeningen des Hemels door de gelukkige ligging en grond, dat zij het middel gevonden hebben om die te verminderen, zoo al niet, onder het een of ander voorwendsel, geheel te vernietigen. ‘Zij zijn,’ zegt hij, ‘altoos zeer gedienstig om eens ieders drinkbeker bitter te maken, ten beste van zijne ziel, zoo lang tot dat het geheele oogmerk der Natuur en der Voorzienigheid vernietigd is. Het is niet te verwonderen, dat overal, waar zoodanige onnatuurlijke gestrengheden geoefend, en door andere dwangmiddelen in top gevoerd worden, de vruchtbaarste landen woest en verlaten blijven liggen, en niets dan het droevig gelaat van armoede en jammer vertoonen; - of dat duizenden van menschen, gelijk men gezien heeft, de wreedheid van zoodanig eene regering ontvlugten, en veel liever verkiezen eene schuilplaats te zoeken in het diepst van onbewoonde rotsen en woestenijen, dan zich langer te onderwerpen aan de dwingelandij van zulke onbillijke taakgevers, van welker opzigt zij nimmer eenige belooning voor hunne nijverheid kunnen verwachten, dan die van eene harde slavernij, welke nog verergerd wordt door de smart van onnoodige tuchtigingen.’ ‘Wanneer het grootste gedeelte van den Godsdienst gesteld wordt te bestaan in godvruchtige zotheden en dwaze penitentiën, gelijk zulks plaats heeft in de Roomsche Kerk, (schoon zulks al eens geene ergere gevolgen had) zoo kan men, dewijl dit den Godsdienst in eenen kwaden reuk brengt, door denzelven meer te gronden op deze beuzelingen, dan op de inwendige zuiverheid en opregtheid van het hart, niet genoeg op zijne hoede zijn tegen dit, zoo wel als tegen alle andere misbruiken, welke den Godsdienst doen bestaan in onnoodige bijhangselen. Hoe zoodanig eene zotternij eerst een gedeelte van den Godsdienst geworden is, of op welke gronden dezelve eerst gehouden is als een' Gode aange- | |
[pagina 367]
| |
namen dienst, hiervan kan men niet wel eene betere reden geven, dan dat lieden van eenen droefgeestigen en gemelijken aard, zich verbeeldende, dat God, even als zij, een vadzig, onvergenoegd en droefgeestig wezen was, geloofden, dat Hij behagen schepte in eigenzinnige en kwellende godsdienstoefeningen; en uit dien hoofde deden zij hunne eerbewijzingen bestaan uit harsenschimmen, even wild en ongerijmd als hunne eigene droomen en zotte inbeeldingen. Hetgeen onkunde en dweeperij eerst hebben ingevoerd, wordt nu door dwingelandij en bedrog staande gehouden. In zoo verre, dat de staatkundige verfijning van deze bedriegerijen langzamerhand een der sterkste pilaren geworden is, die het gebouw der Roomsche Kerk onderschragen; - want, schoon zij staande houdt, dat dit een blijk is van meerder tuchtiging en heiligheid, bevindt men echter bij nader onderzoek, dat het niets is dan eene uitvinding om geld bijeen te schrapen. En waarlijk, de beste beschrijving, die men van het Roomsche leerstelsel kan geven, is, dat het een listig bedrog is, uitgedacht om over de zwakheid en driften der menschen te heerschen, en door dien weg hunne beurzen te ligten, en hen blindelings aan zijne willekeurige bedriegerijen te doen gehoorzamen. Ook is deze Kerk voorzeker niet ondankbaar geweest voor de goede diensten van dezen aard, welke het Leerstuk der Penitentie haar gedaan heeft; want, uit erkentenis voor dezelve, heeft zij het geplaatst boven de zedelijke pligten, en het ten laatste aangenomen onder het getal van hare Sakramenten, en verheven tot den rang van een der hoofdzakelijke stukken der zaligheidGa naar voetnoot(*).’ Maar, wij willen deze harde woorden ter verantwoording laten van den Engelschman; hoewel het grootelijks van nut kan zijn, den Heer Notaris en anderen te | |
[pagina 368]
| |
herinneren, dat het weinig moeite kost, zijne Kerkleer te stellen in een geheel ander licht, en te doen kennen van eene geheel andere zijde, dan hij goedvond; en dat, als hij dan den standaard plant voor de onverdraagzaamheid zijner alleen zaligmaken de Kerk,de echte Protestant, bij al zijne verdraagzaamheid, ook warm wordt, en, wel goed en toegevend, maar geenszins mal, zich door 's mans: ‘Broeders! Hervormde Vrienden! Lieve Protestanten!’ enz. enz. niet laat bedotten. Wij willen nu, met een enkel woord, de schoonheid en beminnelijkheid zijner leer, zoo als de Schrijver die opgeeft, aanstippen: 1) Vrij mager is de anderhalve bladzijde, die den Doop behandelt; trouwens, wij moesten ook eeniglijk daarbij onderrigt worden, dat onze voorouders door Pater willebrordus (den Apostel van Nederland) gedoopt zijn, en dat wij juist daarom alles, wat die Pater en onze voorouders geloofden, moesten blijven gelooven. Dit is (helaas!) nu het geval niet; naderhand is ons een ander Evangelie gepredikt, hetwelk wij van willebrordus niet ontvangen hadden! en, als wij dan nu bij geval eens door eenen anderen dan eenen Roomsch-katholijken gedoopt waren, mogten wij zeker van diens leer ook niet afwijken? Het schijnt, dat de Notaris meent, dat, hetgeen men van het Evangelie gelooven moet, onveranderlijk afhangt van de gevoelens van hem, die in eenig land het eerst den Doop bedient. - 2) Het Vormsel tracht de man uit 2 Cor. I:21, 22 en Hand. VIII:14-17 te bewijzen. Dat wij Protestanten nu hierin geen bevel onzes Heeren tot zoodanige uitwendige plegtigheid, als de Roomschen bedienen, kunnen vinden, komt, meent de Notaris, daar van daan, dat men bij ons de volmaakte leer der Apostelen heeft willen hervormen. - 3) De Brood- en Wijn-verandering is, bij den Schrijver, boven alle bedenking verheven; want Jezus heeft die (dat hadden wij Protestanten over het hoofd gezien!) met een dubbel voorwaar bevestigd. Jo. VI wordt hier vooral te hulp geroepen en gedrukt. Het is er aardig op uit- | |
[pagina 369]
| |
gedacht, dat, als Jezus oneigenlijk spreekt, Hij, of de Evangelist, het dan altijd er bij meldt, ter voorkoming van misvatting; b.v. Luc. II:50. Jo. VIII. II:19, 20, 21. Matt. XVI:2; waaruit dan ontegensprekelijk volgt, dat de Heer Notaris, gelijktijdig met zoo vele honderdduizenden goede Katholieken, het ligchaam van zijnen Zaligmaker opeet, en daarna.....! Wij mogen het niet uitspreken. Voorts, dat Jezus, bij zijne omwandeling op aarde, ook eigenlijk en letterlijk eene deur, een wijnstok enz. was. Hoezeer wij den oordeelkundigen Schrijver niet gaarne tot verder geschrijf wilden uitlokken, wenschten wij echter wel, dat hij ons wilde onderrigten, hoe men de woorden van Jezus bij de instelling verstaanbaarder in het Grieksch had kunnen uitdrukken, als Hij met de woorden der instelling (gelijk wij Protestanten meenen) eens niet anders had willen zeggen, dan: dit beteckent mijn ligchaam; of ook in eene andere taal werkelijk gezegd hadGa naar voetnoot(*). - 4) Bij de | |
[pagina 370]
| |
Biecht, of belijdenis der zonden, hindert het de Protestanten, dat de Priester de zonden vergeeft; maar dit komt daar van daan, dat wij niet opmerken, dat hij een daartoe gemagtigde van Jezus is. Wij verzoeken die volmagt te zien, en tevens, kan het zijn, het tarief der daarop vallende kosten. - 5) De Zalving der zieken, of het Oliesel. Het is maar jammer, dat de Protestant alleen aan het gebed des geloofs kracht toeschrijft, en geene blijvende instelling vindt eener van de Joodsche meesters ontleende en ons vreemde gewoonte, die Jacobus aanvoert en voor de Christenen wijzigt, en geene kracht hoegenaamd in eene wonderolie opmerkt. Dan, men ga maar eens bij een sterfbed; hoe rijk is de Priester bij den kranken! hoe gerust doet hij sterven! Hoe arm is, daarentegen, de Protestantsche Leeraar! hij kan slechts vermanen tot geduld, tot berouw, tot onderwerping, tot vertrouwen op de vergevende genade door Jezus, en daar om bidden. Dit alles is niets! ‘Kunt ge bij deze krankbedden de liefderijke moeder niet van de vreemde, den herder niet van den huurling, den magthebbenden Priester des Heeren niet van de genen, die zich niet ontzien sekten in te voeren, onderscheiden?’ Kunt gij, Protestant! den geest der waarheid en der leugen hier niet onderscheiden, vooral ook als gij hier leest, dat een Protestant, als hij arm is, geenen Leeraar, maar slechts eenen vaak nietswetenden Krankbezoeker, durft roepen? - 6) Het Priesterschap. Al wederom, arme Protestanten! Uwe Leeraars leggen ook wel eenen Proponent de handen op, maar kunnen den H. Geest niet mededeelen. Dit kunnen de Roomsch-katholijke Bisschoppen, en de door hen geordende Leeraars. Vol des Heiligen Geestes, prediken zij daarom niet zelden - er- | |
[pagina 371]
| |
barmelijk slecht! - 7) Ten aanzien van het Huwelijk schijnt de Schrijver in de, voor eenen Notaris althans zeer onverschoonbare, dwaling, dat hetzelve voor de Protestanten niets anders zou zijn, dan eene verbreekbare burgerlijke overeenkomst, en dat de Roomsche Kerk alleen hetzelve voor eene heilige en onschendbare verbindtenis houden zou. - 8) Het Vasten, en de onthouding van Spijs en des Huwelijks. Hier beroept zich de Schrijver op Luc. V:33-35 en der Apostelen voorbeeld Hand. XIII en XIV, en schijnt te meenen, dat het vasten bij de Protestanten eene misdaad is, omdat zij het niet, uit hoofde van het bevel eener magthebbende Kerk, voor noodig houden. De Roomsche Kerk begeert het onthouden van sommige spijzen, op zekere tijden, om de begeerlijkheden te leeren dooden; hoewel, zegt onze Engelschman, ‘de vasten doorgaans door de rijken onderhouden worden met zoo vele smakelijke en wellustige geregten op hunne tafels, en met zoo veel toegevendheid aan hunnen verlekkerden mond, dat een maaltijd op eenen vastendag veeleer geschikt schijnt om eene ziekte door overlading der maag te weeg te brengen, dan om door onthouding eene verootmoediging in het hart te doen ontstaan.’ ‘En over het geheel valt het goede werk van de vasten te onderhouden, of anders gezegd op zekere dagen geen vleesch te eten, niet zoo hard, als zich altoos van de werken des vleesches te onthouden; gelijk het ook veel ligter voor een' blinden ijveraar valt, zijne gewone gebeden te lezen, dan voor een' ootmoedig godvruchtigen, de driften van toorn, ongebondenheid, wreedheid en wraakzucht te bedwingen, ten einde voor zijnen Schepper te verschijnen in zoodanig eene gemoedsgestalte, als Hem aangenaam is. Het is minder moeijelijk, zich te laten besprengen met gewijd water, dan alles aan te wenden om kiesch en vlekkeloos van hart e worden. Het is veel gemakkelijker weg, bij een' biechtstoel neder te knielen, en de absolutie te ontvangen, dan zoodanig te leven, dat men zulks verdient, - | |
[pagina 372]
| |
niet uit de handen der menschen, maar uit de handen van God, die het hart kent, en dien men niet bedriegen kan.’ - De Roomsche Kerk houdt het huwelijk voor een door Christus ingesteld Sakrament, en vereert hetzelve dus hooger dan de Protestant; maar zij begeert, dat de bedienaars der heilige dingen ongehuwd blijven, uit hoofde van 1 Cor. VII:32. (want vs. 26 en geheel het verband te vergelijken, zal onnoodig zijn;) doch de Kerk gebiedt niemand, den geestelijken stand aan te nemen: en wat de onthouding van beide de seksen (de Monniken en Nonnen, en geheel het heilige Kloosterleven) betreft, dit is eene niet voor elk bevattelijke poging om het rijk der Hemelen te bekomen. Matt. XIX. Openb. XIV:4. 1 Cor. VII:8. (Eene poging, echter, die door der Apostelen en Bijbelheiligen voorbeeld niet zeer nadrukkelijk is aangedrongen.) - Ten aanzien, 9) van de Heiligen, hunne overblijfsels en beelden, worden wij hier onderrigt, dat de Roomschgezinde slechts aan de Heiligen verzoekt, voor hem te bidden; dat men dit ook overledenen verzoeken kan, omdat zij zich verblijden over eenen zondaar, die zich bekeert; dat de kracht der reliquien duidelijk blijkt uit het ontwaken van eenen dooden bij het aanraken der beenderen van Eliza, de genezingen door het aanraken van Jezus kleederen, de zweetdoeken van Paulus, en de schaduw van Petrus. Daarbij, ubi rerum testimonia adsunt etc.; er geschieden heden nog vele wonderen door die reliquien, en deze zouden nog overvloediger zijn, indien men er maar meer geloof aan gaf!! (Een der noodlottige gevolgen alzoo van de hedendaagsche verlichting!) Men mag eene beeldtenis van zijne vrienden hebben; de Roomschgezinde aanbidt het beeld niet, maar den verheerlijkten Heilig; dit weet en begrijpt tegenwoordig ieder Protestant, (inzonderheid bij het jaarlijksch naar Kevelaar optrekken, enz. enz.) - 10) De plaats der Zuivering. De eeuwige straf wordt op eene boetvaardige biecht wel kwijtgescholden, edoch in eene tijdelijke veranderd, | |
[pagina 373]
| |
blijkens 2 Sam. XII:1-14, Matt. XII:32 en 1 Cor. III:13; alzoo bestaat er (onwedersprekelijk) daartoe eene strafplaats na den dood. Dit is een leerstuk, dat de Zaligmaker door zijne Kerk (buiten het Evangelie) heeft geopenbaard. In die strafplaats kunnen de zielen wel voldoen, maar niet verdienen; doch zij worden geholpen door de gebeden der Heiligen. - 11) Ten aanzien van de goede Werken gelooft de ongelukkige Protestant niet, dat een geloof zonder de werken dood is; de goede werken zijn wel degelijk verdienstelijk, doch niet anders dan uit kracht der voldoening van Jezus, enz. (dit is dan de Roomsche leer?) en er bestaan geene goede werken, welke niet verzeld zijn van gehoorzaamheid, liefde en dankbaarheid. Hoe vele mag dan niet menig verdienstelijk Klooster van die overtollige, die ten behoeve van anderen en voor klinkende munt verrigt werden, van de rekening wegdoen! - Door 12) de Overleveringen weet de Katholiek met zekerheid den waren zin der H. Schrift, en hoe de Apostelen hunne woorden en brieven zelve hebben uitgebreid en verklaard. Het Opperwezen heeft opzettelijk gewild, dat een gedeelte van de leer der zaligheid onbeschreven zou blijven, een gedeelte moeijelijk te verstaan zou wezen zonder het onbeschrevene; en van dit laatste is de Katholijke Kerk door den H. Geest tot éénige en wettige bewaarster aangesteld, gelijk men Jo. XIV:26 (letterlijk en duidelijk?) lezen kan. De verblinde Protestant heeft nu zoo lang maar niet willen opmerken, hoe de onfeilbare Kerk altijd en onveranderlijk, door den H. Geest geleid, hetzelfde leert. (Den ouden deun, namelijk, van overleveringen en onfeilbaarheid.) - 13) De Ketterijen maken, dat het licht der waarheid met nieuwen glans schittert; (gelijk zij nu aanleiding gaven tot dit voortreffelijk werkje van den Heer Notaris.) ‘o Hoe troostrijk en bevestigend voor ons geloof,’ roept de Schrijver in verrukking uit, ‘door alle tijden heen eene zigtbare Kerk te zien vonnissen, en haar te mogen hooren! Te zien, dat het laatste Concilie met dezelfde | |
[pagina 374]
| |
overtuiging, met hetzelfde vertrouwen, en met een gelijk gezag, als de eerste Apostolische Kerkvergadering te Jeruzalem gehouden, zegt: het heeft den H. Geest en ons goedgedacht!’ enz. Welk eenen allezins zekeren weg hebben des Schrijvers lieve Protestantsche broeders verlaten! - 14) De Verdraagzaamheid is, buiten de Katholijke Kerk, nu overal ten top; maar Deze zal nooit verdraagzaam worden; want dit is haar, Matt. XVIII:17 en Tit. III:10, verboden. Als luter en kalvijn nu eens opstonden, met de Dordsche Vaders, zij zouden het anathema uitspreken over de tegenwoordige Protestanten, (en, door dezen Schrijver gewonnen, dadelijk terugkeeren tot de alleen nog onverdraagzame, en alzoo alleen zaligmakende, Kerk?) Het zal op eene algemeene verbroedering van alle Protestanten nog eens uitloopen! Dat komt van de Zendeling- en Bijbel-genootschappen! Wij moeten dan maar, hoe eerder hoe beter, tot de barmhartige Moeder, de Roomschkatholijke Kerk, terugkeeren, die den terugkeer van alle dwalenden verlangt, maar welker schoot te rein is om de dwalingen zelve te koesteren. Protestanten! gij hebt immers Liberté en Egalité genoegzaam leeren kennen; zoekt die bij de barmhartige Moeder voor altijd te ontvlugten; daar wordt u het brood des levens, en alles, alles beloofd. - 15) Het Geloof, dat de Kerk gelooft, tot welke Jezus gezegd heeft: ‘die u hoort, hoort mij,’ is het éénige zaligmakende, enz. Wij hebben ons wel willen verledigen tot eene zoo uitvoerige aanmelding van dit nietsbeteekenend geschriftje, niet omdat wij, aan het gezond verstand der Lezers onzer Letteroefeningen twijfelende, dit voor dezelve bijzonder noodig hielden, maar omdat men zoo veel ophef maakt van het geschrijf van dezen armhartigen kampvechter, wien wij hartelijk wenschen, dat nu zijn Roomsch geloof aan hetgeen de Kerk gelooft beter terughoude van het geven van ergernissen, dan, gelijk hij in de voorrede schijnt te kennen te geven, zijne Protestantsche belijdenis heeft kunnen doen, en wien | |
[pagina 375]
| |
wij welmeenend raden, zijn hart en wandel gedurig zelf en met ernst voor God te beproeven, in zoo ver hem dan de Roomsche Kerk zulks veroorlove. Want (en ook dit nog willen wij, als een werkzaam tegengift voor den zoodanigen, wien dit boekje eenigzins mogt gevaarlijk zijn, van meergemelden Engelschen Geestelijken overnemen:) ‘duizenden welmeenende zielen in de Roomsche Kerk worden verleid om den pligt van zelfbeproeving aan anderen over te laten; zij worden daartoe verleid door de leerstellingen van de biecht, van overtollige werken, en van alle de winstgevende uitvindingen, die uit dit Kapitaal Fonds voortvloeijen. En deze koophandel wordt’ (werd immers voorheen, en die Kerk is zichzelve steeds gelijk!) ‘zoo sterk gedreven in de Roomsche landen, dat, wanneer wij te Rome of Napels’ (of in Spanje) ‘woonden, en genegen waren om onze eigene werken te beproeven, het zeer hagchelijk zou zijn, of men ons zulks zonder verhindering zou laten doen, en dat wij het voor een geluk zouden mogen rekenen, wanneer de eerste persoon, dien wij daarover raadpleegden, ons niet dit voornemen, en te gelijk misschien ons gezond verstand, deed verliezen. - Wat! uwe eigene daden te beproeven! om Gods wil, zie toch van dit voornemen af! - hoe! zoudt gij uw eigen verstand en oordeel betrouwen in eene zaak van zoo veel gewigt, daar er zoo veel menschen zijn, welker beroep dit medebrengt, die hiervan meer kennis hebben dan gij, en die dit zoo veilig en zoo voordeelig voor u kunnen doen? ‘Indien onze werken eenige beproeving noodig mogten geoordeeld worden, zou men ons raden, dezelve vooral op te geven aan iemand, die daarvan kennis heeft, hetzij dan aan den eenen of anderen ervarenen en bekenden biechtvader, - of aan het een of ander klooster of godvruchtig genootschap, die een' grooten voorraad van alle soorten van goede werken bezitten, uitgevoerd door Heiligen en belijders, daar wij naar onzen zin konden uitzoeken, - en of ons eigen | |
[pagina 376]
| |
gebrek invullen, of met nieuwe goede werken voorzien worden, die men daar schielijk kan klaarmaken, en als zoodanig laten teekenen en zegelen door den Pauselijken Secretaris en de notarissen van het geestelijk hof. Daar is niets meer noodig om deze noodlottige doling aan te toonen, dan alleen dezelve open te leggen: derhalve zal ik enkel eene korte aanmerking daarbij voegen; dat, namelijk, de genen, die overtuigd zijn van dus deugdzaam te wezen bij procuratie, en de goedheid van hunne daden enkel door gedeputeerden kunnen aantoonen, geene reden hoegenaamd kunnen hebben om over Gods regtvaardigheid te klagen, wanneer die hun ook op zoodanig eene wijze de zaligheid schenkt, te weten bij procuratie.’ Het blijkt iederen Lezer voorzeker, dat de Heer Notaris in de opgave der eigendommelijke schoonheid en beminnelijkheid der Roomsch-katholijke leer niet zeer gelukkig, noch ook volledig is. |
|