Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
op; - met jonge Dames hebben wij gaarne eene onschuldige grap; maar als wij eenen bok rieken, treden wij aanstonds terug, ten zij een zeer eerwaardige baard onze meer bijzondere oplettendheid tot zich trekt. Wij kunnen inmiddels, uit innerlijke kenmerken, den Lezer gerust verzekeren, dat geheel dit werkje het eigen opstel dezer jonge Heeren is, en dat geen Professor, of ander kundig man, er regtstreeks of zijdelings de hand in had. Deze Heeren Groninger Studenten, of Studenten te Groningen, schijnen zich bij voorkeur toe te leggen op de Cynische wijsgeerte. Niet alleen blaffen zij, in den quasi aan hen geschrevenen brief, den zoogenoemden Letteroefenaar wakker aan; maar reeds in het voorwerk wagen zij, indien wij hen wél begrijpen, eenen even ongepasten als schandelijken aanval op de studerende jeugd, die, den uil van Pallas voor eenigen tijd verlatende, het zwaard dier Godin ter hand nam, toen het vaderland in nood was. Ook hebben zij het vrij ver gebragt in den terugstuitenden trots, welke die mannen der oudheid, die zij zich ten voorbeeld nemen, bijzonder kenmerkte; blijkens den doorgaanden toon in hunne opstellen, en vooral ook hunne lettre d'excuse, dat zij niet alle hunne Professoren aanmelden en door hunne lofspraken vereeuwigen, bl. 181 en 182. Intusschen, hetgeen men den wezenlijk geleerden Zonderling, den man van zelfverzaking en harding, toegaf, geeft men niet even gereedelijk toe aan den jeugdigen aanvanger, die eeniglijk eenen meesterlijken aanleg toont tot bijten en blaffen, wanneer hem de tanden zullen zijn uitgegroeid; en wij verzoeken de Hoogleeraren te Groningen, zich in dezen niet geheelenal aan deze jonge lieden te onttrekken, die zich vooralsnog maar schijnen bezig te houden met het beoefenen van de partes pudendae der Cynische wijsgeerte, en van wie wij, gaan zij zoo voort, wanneer zij mannen geworden zijn, misschien wel een soortgelijk publiek spektakel, als dat van crates met de schoone hipparchia, te wachten hebben; veel eerder althans, dan dat van eenen diogenes in de ton: zij houden ten minste wel van een goed souper bij eene ontgroenpartij, en konden, aangaande het huwelijk, hunnen stelregel; abusus non tollit usum, wel eens overdrijven. Wij zeggen dit echter geenszins om de jonge Heeren van deze hunne oefeningten terug te roepen; integendeel, wij willen hen aanmoe- | |
[pagina 356]
| |
digen, maar verlangen alleen voor hen teregtwijzing en onderrigt, opdat zij het stelsel in geheel deszelfs omvang leeren kennen en aannemen: want het zou ons jammeren, zoo zij, die, naar het schijnt geheel door eigene oefening, reeds zoo veel beloven, eindelijk ten voorschijn kwamen als halfbakkene kweekelingen der Cynische school, welker wijsgeerte wij geenszins geheel verachten, daar wij het volkomen eens zijn met het bovenschrift der hier voorkomende Verhandeling, over de nuttigheid der Wijsgeerte voor den Godgeleerden: Ars non habet inimicum, nisi ignorantem. Hetgeen de jonge Heeren hier leveren, is proza en poëzij; en, om over de waarde van beide te oordeelen, ware de lezing der twee eerste stukjes bijkans voldoende. No. 1 is eene Zamenspraak tusschen twee Vrienden, en voldingt de nuttigheid van eene Studenten-Societeit, eenen Studenten-Senaat, en de Ontgroen-partijen, welke thans te Groningen eene schoone, edele, en voor den jongen aankomeling heilzame, strekking hebben, en waarbij de vereischte plegtigheden met een souper besloten worden. No. 2 is een dichtstuk: De Nacht. Wij kunnen het niet geheel afschrijven, maar geven er gaarne een proefje van. 't Is winter en 't wordt nacht - 'k voel, door den somb'ren luister
Mijn harte diep geroerd, en treed in 't ak'lig duister
Voor uit met trage schreên.
De Maan, gewoon den mensch tot eerbied op te wekken,
Door wolken niet gestoord, die 't blaauw verschiet bedekken,
Glanst helder naar beneên.
(NB. Een Groninger nachtje: akelig duister en helder maanlicht! - De drie volgende coupletten berigten ons, hoe de maan door de zon beschenen wordt, en beschrijven den starrenhemel.) De wind, die mij in 't oor met somb're toonen fluistert,
Die zich des winters aan 't verkleumde noorden kluistert,
Door geen bedwang getemd,
Ruischt huiv'rend om mij heen; het zoet gevoel van smarte,
't Welk in mij woont, vergroot ze,
(de wind? of wat anders?) | |
[pagina 357]
| |
en maakt nog meer mijn harte
Tot treurigheid gestemd. -
Nu treft het dorre veld, van graan ontbloot, mijn zinnen,
En roept den zomertijd mijn weenend hart te binnen:
Zoo snelt het alles heen!
Ik hoor de kille sneeuw mij schor in de ooren kraken,
Zoo vaak mijn voeten hierin haren afdruk maken
Bij 't langzaam voorwaarts treên.
(Het is verschrikkelijk! - maar welk eene schoone versmaat! en hoe aandoenlijke epitheta! weenend hart, - kille, schor krakende sneeuw!) Dan waar 'k in 't eenzaam woud. Hier zie'k ontblaarde boomen,
In plaats van 't lief'lijk groen, het welk in schoone droomen
Den Jong'ling als versmelt. -
(Zoodat de Groninger Studenten des zomers als 't ware half versmoltene jongelingen zijn!) Ik hoor den walglijke' uil zijn somber nachtlied knallen,
En in dien toon de raaf verschriklijk krassend vallen,
Met minder schor geweld. -
(Ja! ja! de uil knalt, de raaf krast; dat heeft de Dichter uit het spelboek goed onthouden.) In de volgende verzen bruist de wind door de kale takken, enz.; het wordt nu ook den Dichter al te bang om 't hart; gelukkig gloort hem door het schijnend manelicht de vergulden spits van een' kerktoren flaauw in de oogen; nu treedt hij ook niet meer langzaam voorwaarts, maar spoedt er zich heen. Had hij het maar niet gedaan, die arme Student, door de vroegere schokkende tafereelen reeds zoo diep geroerd! want hoor het vervolg: - voor dat ik het dorp, 't welk voor mij ligt, kan naken,
Moet ik eerst mijnen weg dwars over 't kerkhof maken;
(Is 't niet wat te zeggen, Lezer?) 'k Genaak dit a'klig dal,
En zie
(o wonder boven wonder!) | |
[pagina 358]
| |
den ingang van der dooden rustplaats nad'ren;
Dan 'k voel, het stroomend bloed stoltijlings mij in de ad'ren; -
Ik sta verblekend pal. -
En (hoe kon het ook zoo komen!) Het midder-nachtlijk uur doet juist zich kleppend hooren;
Dit klinkt mij 'k weet niet hoe zoo akelig in de ooren,
Als of mijn doodsuur slaat:
Ik blijf geheel ontroerd nog voor den ingang peinzen
Of 'k binnentreden zal, of, door terug te deinzen,
Dit schriklijk oord verlaat. -
Nu, het was er ook waarachtig niet pluis! de graven splijten ijlings open, de schimmen ontrijten zich aan 't zand, staan dreigend voor den Student, geheele monst'ren tallen waren rondom hem, en een ijzingwekkend spook komt snellend op hem af, grijpt hem plotseling aan, en de schimmen slepen hem wreedaardig voorwaarts, naar 't ijslijk gapend graf! - Dan, het liep nog al wel af: want een weinig verder zingt de verschrikte Heer Student weer: 't Was slechts een droombeeld, 't welk mijn' ziel zoo fel beroerde,
En mijn geslingerd brein
(Ja, dat is het regte woord; een geslingerd brein!) En mijn geslingerd brein zoo gansch aan de aarde ontvoerde
Met onweerstaanb're kracht. -
Foei, sterveling! wat deed u toch zoo angstig vreezen?
Stelt gij dan geen geloof in een besturend Wezen,
En Goddelijke magt? enz. enz.
Dit nacht-lied kan wel na den afloop eener straks gemelde, schoone, edele, en voor den jongen aankomeling heilzame strekking hebbende, ontgroenpartij vervaardigd zijn! Vraagt men inmiddels, of alles van denzelfden stempel is? zoo moeten wij grootendeels ja antwoorden. - Wat de poëzij betreft: Het Fragment, met het bovenschrift: qui capit capiat! schijnt eene personele, den Lezer onbekende, bedoeling te hebben, en is laf. De Marseilliaan en de Leeuw, naar St. Didier, in de Contes van voltaire, en De Adel, volgens de 5de Satire van boileau, bewijzen, dat de Hee- | |
[pagina 359]
| |
ren Studenten eenigzins beter slagen in het navolgen, dan in eigene vinding; terwijl in het staartstukje tot het laatste (er denkelijk bijgevoegd om het oorspronkelijke zoo wat te vergoelijken) het een en ander voorkomt, dat ons onverstaanbaar genoeg is. Adolf en Klara, en Graaf Otto, beide Romances, kenmerken de jeugd der opstelleren door platheid en nietsbeduidendheid; hoewel het laatste, dat echter den ouden riddergeest gansch niet volhoudt, een eenigzins gunstiger oordeel zou verdienen, zoo niet de jonkvrouw in een wit gewaad, die voor 't ontsloten venster staat, een zoo zot figuur maakte, daar zij verder geene rol speelt. De Vriendschap is meermalen oneindig beter bezongen. Het Aan de Groninger Studenten (eene soort van apologie misschien van een' achterblijver) houdt eeniglijk in, dat Studenten niet ten krijg moeten trekken. De lofdichtjes op de beeldtenis van j.f. helmers, Prof. van swinderen, Prof. ypey, in het Hollandsch en in het Latijn, ook (in het Latijn) op Prof. muntinghe, hebben meer van rijmpjes, dan van het punt- of puikdicht; de Latijnsche zijn echter de beste, en een Hollandsch stukje op Prof. bakker verdient eene eenigzins gunstige onderscheiding, in hetwelk ook de Hooggel. thuessink, driessen en stratingh een pluimpje krijgen. De Descriptio Rundrorum is een half uit Latijnsche, half uit Fransche woorden zamengeflanst vers van 58 regels, hetwelk wij, om de eigene woorden des Dichters te gebruiken, een jocus laffus noemen, en dan zeker geen onregt doen. Met het dichtstuk De Hoop loopt de maker zelf ook niet hoog, daar hij zegt of zingt: met doffen dooden klank gaf ik mijn boezem lucht. De Vrijheid is mede wel beter bezongen, en schijnt eeniglijk gemaakt ten behoeve der op zichzelve niet onaardige wending aan het slot, dat 's Vrijheids bloem thans bij ons blijkt ook in 's Vorsten tuinen te bloeijen; echter is het gezegde, dat willem ons met zachter banden, dan die van bonaparte, boeit, niet vereerend genoeg voor onzen beminden Vorst. Het kleine versje, Het Boschje, is, in ons oog, van al de gedichten het beste; behalve, onder de zeven bladzijden varia, (waarin Hollandsch, Fransch, Hoogduitsch en Latijn voorkomt) het schoone vers van schubart auf die Messiade von klopstock, dat in het oorspronkelijke wordt medegedeeld. | |
[pagina 360]
| |
Dusverre de poëzij; wat het proza betreft: twee Studenten-Brieven zijn beide weinig meer dan paskwil; houdende de eene, dat vlijt en gezette studie de weg niet is tot fortuin, maar men daartoe opzettelijk onderrigt hebben moest, hetwelk best bij wijze van eene liefhebberij-comedie kon gegeven worden; en zijnde de andere van een groentje, die het dictéren en dictata-schrijven hekelt, (waartegen zeker door een' deskundigen ook wel wat gezegd kon worden:) het ontgroenen wordt hier in het voorbijgaan pligtmatig geprezen. De vlugtige Gedachten bewijzen, dat de Groninger Studenten het coelibaat niet voorstaan, en dat het abusus non tollit usum, ten aanzien van het huwelijk, hun credo is. Hetgeen onder den titel Gewoonte voorkomt, is iets, dat de minste Student weet, en ook schrijven kan. Het oppervlakkig en belagchelijk stukje, Over de nuttigheid der Wijsgeerte voor den Godgeleerden, mogt het: Stulte! quis dubitat? wel ten opschrist hebben. De Ring, eene Allegorie, is de reeds gemelde verontschuldiging, dat de Heeren alle hunne Professoren niet bezingen. Het opstel: Duval en reiske, (denkelijk van elders overgenomen) doet aan deze Geleerden regt, en de Studenten doen wel, dat zij op zoodanige mannen zien, en hun voorbeeld in eere houden: dan, het bevat teveus de laaggeestige verdenking, dat Prof. schultens aan reiske het Doctoraat in de Medicijnen gratis zou bezorgd hebben, uit vrees dat deze hem ten eenigen tijde in het licht zou staan; en het strekt de Groninger Studenten tot schande, door dit hun schrijven deel genomen te hebben aan dezen laster. De Gedachten bij het graf van eenen Student zijn den steller zoo wel, als den overledenen tot eer; ook het stukje: Christophorus (eene aanwijzing, dat deze Heilig nimmer bestond, maar dat men eene zinneprent in eenen persoon verwisselde) is niet kwalijk geschreven, noch onbelangrijk; maar van alles beviel ons nog het best het uitvoeriger opstel: Deze Aarde uit twee zeer verschillende oogpunten beschouwd, (als het verblijf van ellende en van vreugd) en van den steller van hetzelve verwachten wij, bij rijperen leeftijd, met eenig vertrouwen, goede voortbrengselen. Eene Anekdote was ons bijna ontslipt; zij laat eenen Professor (te Groningen?) zich bij eenen zwijnenmester vergelijken, die de meesten afscheept eer zij behoorlijk vet zijn. Ook komt er nog een nietsbeteekenende Droom | |
[pagina 361]
| |
voor, waaruit wij de geleerden leeren kennen, die (doorgaans, of ook wel eens?) van het geld hunnen God maken. Een brief aan de Heeren Redacteurs van Vindicat atque polit kroont het werkje; hier geldt het de Letteroefenaars, die er steeds op uit zijn, om juist de Groninger werken zouteloos door te halen, blijkens onder andere de recensie van de Zedekunde voor Meisjes door j. glasz, (lees glatz) waarvan de steller zekerlijk deze Heeren Studenten dank verschuldigd is voor hunne malsche en vriendschappelijke teregtwijzingen; zoodat deze Heeren, wier hoofdwerk aan de Akademie het ontgroenen is, onze Letteroefeningen daar denkelijk hebben aangezien voor een aankomend groentje, misschien omdat, daar dezelve eenigen tijd tot een Tijdschrift verfranscht werden, die Heeren geene kennis droegen van haar reeds vroeger Burgerregt; weshalve de Studenten-senaat het pligtmatig vond zich onzer aan te trekken, daar wij sinds 1814 ons wederom als Letteroefenaars hebben aangemeld. Wij hebben, zoo wij meenen, nu alles aangestipt; schoon wij, op het voorbeeld der Heeren Studenten, ons maar weinig aan orde bonden. Wij wilden ons daartoe, voor ditmaal, wel eens verledigen, ten einde aan het verlangen der jonge Heeren te voldoen, dat een Recensent het geheele werkje niet in ééns, maar stuk voor stuk, zou beoordeelen, daar het toch niet éénen, maar vele Schrijvers heeft. Wij mogen echter onze Lezers deswege wel verschooning vragen; daar wij inderdaad gelooven, hun te veel eere te hebben gedaan. Wij herinneren ons den jeugdigen arbeid van eenige Studenten aan de Utrechtsche Akademie, vóór ettelijke jaren, onder den titel van Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart, welke proeven nog in aller handen zijn; maar twijfelen zeer, of dit Groninger Studentenwerk wel zoodanig eenen ouderdom bereiken zal: en, als wij de mogelijkheid eens toegeven, dat één dezer Groningsche Schrijvers en Dichters nog wel tot eenen bellamy, eenen rau, enz. enz. zou kunnen opgroeijen, moeten wij er echter (om met Vader hellenbroek te spreken) bijvoegen, dat dit meer een wenschen dan wel een dadelijk gelooven is. |
|