Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBelijdenissen des Geloofs van vier Kweekelingen van het Instistuut tot onderwijzing van Dooven en Stommen, openlijk afgelegd op Woensdag den 17 Januarij 1816, in de Nieuwe Kerk te Groningen. Te Groningen, bij W. Wouters. 1816. In gr. 8vo. VIII, 46 Bl. f :-9-:Meer dan eens gaven ons de Nieuwspapieren, en het jaarlijksch Algemeen Verslag van het Instituut te Groningen, berigt, dat Dooven en Stommen, aldaar onderwezen, vóór het verlaten dier hoogstnuttige Kweekschole, belijdenis aflegden van hun Christelijk geloof, en aangenomen werden tot leden van het voorvaderlijk Kerkgenootschap, waartoe zij zeker de naaste betrekking hebben, en als door geboorte te huis behooren. Driewerf had reeds deze plegtigheid meer openlijk plaats; en was de aanneming in vroegere jaren, ten overstaan | |
[pagina 346]
| |
eener talrijke schare, verrigt geworden, zonder dat aan het verlangen van velen, getuigen van dat hartroerend en bij uitnemendheid stichtend tooneel van Godsvereering, voldaan werd, om, namelijk, de antwoorden dier ongelukkigen, met de meeste aandoening gehoord, vervolgens te mogen lezen en herlezen. De Heer w. wouters, tot Mededirecteur en Secretaris van gedachte Instituut ingekozen, en als zoodanig tegenwoordig bij die heilige verrigting, waarbij een viertal Kweekelingen, met den aanvang van dit jaar, de groote werken Gods met sprakelooze taal verkondigden, en Jezus belijden mogten voor de wereld, vervult ten laatste dien wensch, op nieuw en door velen aan hem betuigd, door de uitgave van het aangekondigd boeksken. Hem, en der Hoofddirectie, die in 's mans voorstel toestemde, durven wij volmondig voor onze Geloofs- en Landgenooten daarvoor dankzeggen, dat hij alzoo duizenden van hen, die, ondanks de opregtste begeerte des harten, nimmer dat plegtige bijwonen konden, als 't ware daarbij inleidt, en door zijn gepast Voorberigt, zoo goed mogelijk, voor den geest brengt. Wij ten minste, die onder gezegde menigte behooren, lazen het stukje, dat voor ons ligt, met een zielstreelend genoegen, en de diepste verwondering over het nut, door den onsterfelijken guyot, der menschheid tot eere, wederom daargesteld. Die man is boven onzen lof zoo zeer verheven, als onze rijke moedertaal zelve te arm is, om zijne verdiensten bij het Instituut, in zes-en-twintigjarigen dienst bewezen, naar eisch te huldigen! Dien man, onvergetelijk bij ons en onze late nakomelingen, zijn wij deze eerste lettervrucht van Dooven en Stommen, door hem opgeleid en in godsdienstige kennis onderwezen, verschuldigd; eenen eersteling, overwaardig, tot zijnen roem en dien van Nederland, in uitheemsche talen overgebragt, door geheel Europa verspreid, en, ter beschaming van het dom en vermetel Ongeloof, vereeuwigd te worden! - Vergeeft het ons, Lezers! indien wij thans, uit verbazing over hetgene wij voor ons hebben, eerder als Lofredenaars, dan koelzinnige Beoordeelaars optreden. Wij schamen ons deswege niet, bij zulk eene proeve van hetgene op nieuw aan vier ongelukkigen gewrocht is, die, beroofd van gehoor en spraakvermogen, buiten het Instituut naauwelijks meer dan een dierlijk leven zouden geleefd hebben, door toegang tot hetzelve tot menschen, nuttige leden der maatschappije, en Christe- | |
[pagina 347]
| |
nen, verheven werden, hunne bestemming voor eene eeuwigheid leerden gevoelen, en van Gods genade in Jezus overtuigd geworden zijn. Trouwens, de gebreken zelve, die wij hier in taal- en spelfouten aantreffen, (dit leert ons het Voorberigt van den Uitgever) zijn zoo vele getuigen van de echtheid van hetgene hij levert, ingeslopen in de antwoorden op de vragen, door den Eerw. d. hendriksz den Kweekelingen opgegeven, en van dezen met eene vlugge pen geschreven; terwijl een aanwezig koor van zangers en zangeressen, of wel de Gemeente, bij beurtwissel, een grooter of kleener getal van verzen zong uit de Evangelische Gezangen, daartoe van den Leeraar gekozenGa naar voetnoot(*). En, zoo het opstel der Christelijke Geloofsbelijdenissen, hier medegedeeld, en allezins instemmende met de doorgaande gevoelens van het meest talrijk Kerkgenootschap in Nederland, waarbij de Kweekelingen zijn aangenomen, niet mogt instemmen met sommige leerbegrippen van andersdenkenden; wie zou zich deswege als regter, niet zonder ijdelen waan, mogen opwerpen over den naasten? - wie zich niet veelmeer hartgrondig verblijden, dat, gelijk hij zelf, zoo ook deze Doofstommen hunnen roem en heil stellen in Jezus te kennen, en dien gekruist? Wij, ten minste, de twisten der Schole daarlatende, vermeenen, dat het te dezen althans onze taak niet is, over de gedane Belijdenissen iets te zeggen, dan met Paulus, ‘dat elk Geloovige staat of valt zijnen eigenen heere;’ naardien de opregtheid des harten bij ons hoogere waarde heeft, dan eenig begrip of denkwijze wegens duistere geschilpunten onder de Genootschappen of leden der Kerke. Maar het dertigtal vragen, hun voorgelegd, is door bouwe sijtses sijtzema, henricus wilhelmus heldring, margaretha hesse, en lena vreeswijk, (wier namen wij ons verpligt rekenen te vermeldenGa naar voetnoot(†)) met zulk eene vaardigheid, | |
[pagina 348]
| |
duidelijk begrip van derzelver inhoud, kunde van zaken, opregt geloove, en gevoel van zedelijkheid of vromen ernst, ja ook met zulk eene blijkbare bedrevenheid in de H. Schrift, en goeden redeneertrant, beantwoord, als geenszins missen kan, onze goedkeuring, en die van elk' onzijdigen, van hunne Geloofsgenooten meer bijzonder, volkomen weg te dragen. En, wat meer is, dit werk dier Kweekelingen des Heeren guyot heeft zoodanige innerlijke waarde, dat wij meermalen onder het lezen ons van verwondering opgetogen gevoelden, dan wederom van schaamte bloosden over die menigte onzer Medechristenen, van gelijken, en ook meer aanzienlijken, stand en geboorte in de maatschappij, bij verre na niet in staat eene belijdenis van hun geloove op het papier te brengen, zoo goed bewerkt, als dezen van vier der Doofstommen. En hoe vereert het dezen al verder, dat bij hen de gevoelens van vaderlandsgezindheid en hartelijke dankbaarheid met waren eerbied voor God ten naauwste vereenigd zijn, en gewis eene der schoonste plaatsen uitmaken in hunne Belijdenis, welke wij, aan onze Lezers eene proeve verschuldigd van het geheel, hierom te liever overnemen. Na opgave der algemeene bewijzen van Gods Voorzienigheid, door den Leeraar gevraagd naar een ander of meer bijzonder, bekwam deze ten antwoord van sijtzema: ‘Een groot bewijs vinden wij in de jongste gebeurtenissen van ons vaderland, hetwelk God van de overweldiging zoo wonderbaarlijk gered heeft en wij onze geliefde Vorst weder gekregen hebben, onder wiens regeering den ouden luister en bloei van ons vaderland begint terug te keren.’ - En van heldring: ‘Ik bewijs dit ook uit het bestaan van verschillende zoorten van Gods of weeshuizen, beroemde en weldadige gestichten, waardoor het lot van zo veele ongelukkigen verzacht wordt. bij voorbeeld, het Instituut, waarop wij zijn, hetwelk God door zijne bijzonder bestiering door den Heer guijot heeft laten oprichten en in stand houden, waarop wij beschaafd worden en van alles en wel voornamentlijk van den Godsdienst kennis gekregen hebben.’ | |
[pagina 349]
| |
Geen wonder, voegen wij hierbij, dat, terwijl napoleon, die al het goede, nuttige en roemwaardige in ons Vaderland te verdelgen zocht, en metderdaad, vooral door zijne velerlei verdrukking, daaraan groot nadeel toebragt, echter, dank zij den Hemel! niet geheel slagen mogt in zijn verfoeijelijk doel; de invloed, daarentegen, en het voorbeeld van onzen waardigen Koning, en van het Koninklijk Huis, Begunstigers van vaderlandsche en weldadige Inrigtingen, en alzoo mede van het Instituut te Groningen, onder den zegen der Voorzienigheid, krachtig belooft mede te werken tot Neêrlands roem, van ouds gezocht in het aankweeken van godsdienstige kennis, goede zeden en menschlievende stichtingen, welk alles gedachte Instituut in zich op het schoonste vereenigt. De Nederlander daarom, wie hij zij, die voormaals, (en, helaas! het is waarheid) onder een opgeraapt of nietig voorwendsel, zich onttrok, of wel geen deel ooit nam, aan het ondersteunen van eene zoo heilrijke Stichting met eenige voor zijn vermogen of stand in de maatschappij pas noemenswaardige bijdrage, schame zich des voortaan onder zijne meer liefdadige Christen-medeburgeren, en meer nog voor het alwetend oog van God, uit wraakbare onverschilligheid, of gehechtheid aan den Mammon, geenen naam of titel te hebben onder de begunstigers dier Kweekschole van Ongelukkigen, aan wier hoofd de koning staat. Maar neen! de gestrengheid des oordeels, vooral over de drijfveren van anderen, aan den Regter der menschen overlatende, vertrouwen wij, dat zoodanige dankbaarheid wegens onze verlossing van Volk en Vaderland, als wij met verrukking in de Belijdenis der Doofstommen opmerkten, onder alle onze Medechristenen, en hunne vroomheid, die het inboezemen van godsdienstige en zedelijke gevoelens aan ongelukkig van de Natuur bedeelde medemenschen op hoogen prijs stelt, eenen wedijver ontvonken zal, om een penningsken, van andere min nuttige uitgaven, jaarlijks uit te zuinigen, tot bevordering van den verhoopten en duurzamen bloei en uitbreiding van meergezegde Instituut. Overtuigd, dat het aanslaan veler handen allen zwaren arbeid ligt maakt, en ontwarende, hoe de uitgave dezer Belijdenissen almede ten doel had tot deelneming op te wekken, door openbaarmaking van het goede, hetwelk deze gezegende Stichting bij Doofstommen, van Gods- en Godsdienst-kennis | |
[pagina 350]
| |
buiten zoodanig onderwijs geheel verstoken, en ten last der maatschappije levende, uitwerkt, hebben wij vermeend, bij ons verslag van dit werkje, een woord ter aansporing van hen, die traag zijn in Christelijke liefde, te moeten voegen; waarna wij de pen nederleggen, en dit kleene boeksken onzen Landgenooten ter meest algemeene lezing aanprijzen. |
|