de dood verraste den oudsten in de armen der zegepraal, gevangenschap toefde den ander' op den terugtogt in den aanvang des Oorlogs, terwijl beiden van hunne kameraden gescheiden waren.
Maurits, wiens lotgevallen als krijgsgevangene hier verhaald worden, had reeds met krusenstern den Aardbol rondgereisd, en diende thans sedert zeven jaren bij de Russische landtroepen, zijnde Luitenant bij den Generalen Staf. Op 10 (22) Augustus 1812 werd hij in een bosch verrast, bij den Generaal st. cyr gebragt, vervolgens wel ontvangen door den jongen massena, (zoon des Maarschalks) met wien hij vroeger op de voorposten kennis gemaakt had, en werd, door de verwoeste streken van Litthauwen heen, naar Wilna, en vandaar naar Koningsbergen, gebragt. Het verhaal dezer lotgevallen is wel het merkwaardigste uit het boek; daar het de algemeene, onbeschrijfelijke ellende in een voorbeeld doet zien, waaraan toen reeds, te midden des zomers, doorreizende benden in deze baldadig vernielde streken te lijden hadden. De geleider van den gevangenen, een Hollandsch Luitenant pineda, leed vooral niet minder gebrek, dan hij; en het kwam zoo wel met dezen, als met andere Franschen, somtijds, door den honger, wel eens tot ernstige tooneelen. Tusschenbeiden kwam bij deze ellende nog de stank der doode paarden, waarvan er tusschen Wilna en Kowno, volgens de Franschen zelve, wel drieduizend lagen. (Dit was echter nog lang vóór den winter.) Te Kowno ging men scheep op den Niemen naar Tilsit; doch moest, uit hoofde van de onbeschoftheid der gekwetste soldaten, een gedeelte van den weg over land afleggen. De reis door de Pruissische staten is minder belangrijk, een gesprek met den goeden Koning uitgezonderd. De haat tegen de Franschen, en de hoop op bevrijding, was aldaar (November 1812) reeds tot
eene aanmerkelijke hoogte gestegen. Te Weimar, waarheen von kotzebue een' uitstap deed, sprak hij de beminnelijke (Erf-) Grootvorstin; eene Russische Prinfes,