Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedichten van Hendrik Harmen Klijn. Iste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1815. In gr. 8vo. 199 Bl. f 3-:-:Wij hebben dit dichtwerk met een waar genoegen ontvangen, en ons in deszelfs lezing regt aangenaam verlustigd. Reeds door vroegere voortbrengselen van de gunstigste zijde bekend geworden, weet de Heer klijn zijnen verworvenen roem staande te houden, en bevestigt onze vroegere uitspraak opzigtelijk zijne uitstekende dichtverdiensten. De Heer klijn levert hier drie uitgebreide dichtstukken; voorts een aantal vaderlandsche zangen, en eenige losse stukjes. | |
[pagina 302]
| |
Het eerste draagt ten opschrift: De kracht der Wetenschappen en Kunsten, bij het gevoel van tegenspoeden. Het is in den tijd onzer onderdrukking vervaardigd, en (gelijk de bescheidene klijn zich uitdrukt) niet meer, dan eene uitstorting van een hart, dat zichzelf boven het smartelijke, dat ons toen omringde, poogde te verheffen. De billijkheid, voegt hij er bij, vordert, het alleen uit dit gezigtpunt te beoordeelen. Wij vreezen niets meer, dan onbillijk te zijn; en, schoon wij hier ook al minder vonden, dan wij verwacht hadden, (ten aanzien van de wetenschappen, met name de zedelijke, die hier toch inzonderheid moesten uitkomen) zoude het doel van den Heer klijn, om te troosten en op te beuren, bij zoo veel voortreffelijks en inderdaad schitterende partijen zan het stuk, reeds genoegzaam zijn, om de strengste kritiek te ontwapenen. De Dichter begint met eene algemeene schildering van het onbestendige en vergankelijke der ondermaansche zaken. De hoop is bedriegelijk. Het hart voedt slechts ijdelen waan. De volken rijzen, worstelen en verzinken. Egypte, Griekenland en Rome worden als voorbeelden aangehaald. De Godheid heeft echter niet te vergeefs den mensch eene aandrift tot genot geschonken. Dan - vanwaar moed en krachten bekomen, om in de rampen en wederwaardigheden niet te bezwijken? De wetenschappen en kunsten schenken dezelve. Zij verheffen, zij laven, zij vertroosten ons. [Wij hadden gewenscht, dat de Dichter hier, in de eerste plaats, den Godsdienst had genoemd, en er dan had bijgevoegd, dat de wetenschappen en kunsten, naast den Godsdienst, de krachtigste steunsels opleveren in rampen en tegenspoeden. Men make hieruit niet op, dat de Heer klijn den Godsdienst zoude hebben voorbijgezien. Integendeel, hij gewaagt er naderhand opzettelijk van, bladz. 23. Doch, omdat hij dáár niet behoort, (want hij is noch kunst, noch wetenschap) moest hij dáár ook niet vermeld, maar bij den aanvang van het stuk van denzelven gewaagd zijn.] Eerst worden nu de wetenschappen bezongen. Zij zijn geen prikkelend vocht, maar krachtig als de koortsbast. Wanneer alles ons beggeeft, en de hoop zelfs verloren is, dan stort de wetenschap, die bron van moed en kracht voor den denkenden sterveling, haren zaligen gloed in den engen boezem, en dan keert het gevoel tot zichzelf weder. Zij scheuren ons los van de aarde. De | |
[pagina 303]
| |
rampen woeden niet meer, en de onbezweken geest mag zich in het heerlijkste licht baden. De kracht der wijsgeerte wordt nu voorgesteld. Hier is de Dichter niet uitvoerig genoeg. Welk een ruim, welk een heerlijk veld lag hier anders niet open! Keurig en regt con amore is hier de natuurkunde behandeld, die echter, naar ons oordeel, hier minder in aanmerking kwam, dan de zedelijke wetenschappen. Na de fraaije beschrijving, hoe de menschelijke geest in de heilige Natuur zijne waarde en bestemming ziet, gaat de Dichter tot de kunsten over, wier vermogen kortelijk wordt geschetst. De dicht-, toon- en schilderkunst worden met gevoel bezongen. Eindelijk wordt de kracht der wetenschappen en kunsten, en derzelver invloed op den mensch, gestaafd met de welgekozen voorbeelden van socrates en archimedes, ossian en young. Roerend en vol zalving is de bemoediging ten slotte, gelijk stout en verheven is de beschrijving van den Amazonen-stroom, welke wij, tot eene proeve, mededeelen: Ja, de Oceaan zweep' langs Guyana's grond zijn golven,
Dring' door, verwoest', verniel', - Carpori zij bedolven,
Stort' op Brazilies grond, verdelg' het vruchtbaar oord,
Scheur' 't onafmeetlijk woud met zich in d'afgrond voort:
De ontembre Maranon durft dat geweld verachten;
Wat stroom is hem gelijk, gewapend met die krachten?
Van Cordilleres kruin, uit Lauricocha's meer,
Stort hij zijn schuimend nat in Pampa's vlakten neêr;
Hij scheurt zich worstlend voort langs ondoordringbre dalen;
Geen ijs, geen rots, geen woud, geen afgrond stelt hem palen;
Bij hem zinkt gij, ô Rijn! ô Donau! weg in 't niet,
Aan 't beekje slechts gelijk, dat aan het oog ontschiet;
Ontzetbre stroomen rukt hij meê; - de kracht dier waatren,
Van rots op rots gestort, genaakt met dondrend klaatren
Den bruisend' Oceaan; - wat schouwspel! de afgrond woedt,
En dringt, en schokt, en beukt den onbetembren vloed;
Hij woelt, en bruist en kookt, en doet zijn golving branden:
Reeds dekt het stuivend schuim, als versche sneeuw, de stranden:
Vergeefs! - de Maranon boort vloed en branding door,
En snelt met schrikbre kracht langs 't eens gekozen spoor;
Hij durft langs d'open muil des afgronds heen te dringen;
Hij weet den storm, die raast, door tegenstand te dwingen;
| |
[pagina 304]
| |
Nu bruist hij, - geen geweld kan thans zijn vaart weêrstaan,
Met kracht en majesteit naar 't hart van d'Oceaan.
En nu de overbrenging van het beeld: o Telg der Eeuwigheid! o mensch! zie daar uw trekken;
Die onverwinbre kracht is in uw' wil te ontdekken;
Schoon alles op u stormt, nog staat gij juichend pal;
Gij zijt en blijft zelfs bij de sloping van 't heelal.
Nu volgt: De Starrekunde; een belangrijk en goed bewerkt dichtstuk, reeds bevorens afzonderlijk uitgegeven, en ook door ons aangekondigdGa naar voetnoot(*). Eenige veranderingen zijn wezenlijke verbeteringen. Met genoegen ontdekten wij doorgaans de beschavende hand des Dichters, die ook van onze bevorens gemaakte aanmerkingen gebruik heeft gemaakt, en, over het geheel, in het werktuigelijke der kunst zeer is toegenomen. De verpligting der Kunsten aan de Vrouwen is het derde uitgewerkte stuk, dat men hier aantreft. Het onderwerp is niet nieuw. Immers, wat Dichter weidt niet uit in den lof der schoonen? en hoe velen hebben, sedert legouvé bij de Franschen, en nieuwenhuizen en spandaw bij ons, de verdiensten der vrouwen in het algemeen hebben bezongen, niet de eene of andere voortreffelijkheid der beminnelijke sekse in het licht gesteld? Dan al is de stoffe niet nieuw, zij blijft toch altijd rijk en uitlokkend, en al treft men in deze hulde van den verdienstelijken klijn ook hier en daar regels en uitdrukkingen aan, welke veel overeenkomst hebben met de schilderingen van anderen, (een noodzakelijk gevolg van de behandeling van hetzelfde onderwerp) al zijn ook enkele partijen bij anderen schooner en bevalliger geteekend, de Lezer wordt daarvoor schadeloos gesteld door eenige trekken, welke oorspronkelijk zijn, en door tafereelen, welke klijn met eene fiksche hand en uitstekende keurigheid gemaald heeft. Inderdaad, dit geheele stuk draagt blijken van klijn's voortreffelijk kunstvermogen. Het gevoel bruist hier met kracht, de goede smaak is overal zigtbaar, en de verzen zijn met vlijt bewerkt, schoon eenigen derzelve nog al voor meerdere beschaving vatbaar zouden zijn. | |
[pagina 305]
| |
Ons bestek laat niet toe, den inhoud van het dichtstuk op te geven. Wij deelen liever eenige regels mede, waardoor wij en den Heer klijn en onzen Lezer ligtelijk meer genoegen zullen verschaffen, dan door eene dorre ontleding van dit bezielde kunstgewrocht. Wij kiezen daartoe de schildering van de geboorte der eerste vrouw. De man ziet zich Heer van de schoone en rijke schepping maar in zijn hart gevoelt hij een eeuwig ijdel. Alles rondom hem juicht en jubelt en geniet - maar hij staat alleen. Nu dwaalt hij treurend rond, geen zielrust kent hij meer,
Werpt zich bij d'effen stroom, in diepen weemoed, neêr,
Maar hoort de kabb'ling niet; zijn hartverbrijz'lend klagen
Blijft van elk struikje, elk blad, zijn zielverlangen vragen;
Hij roept:.... vergeefs! zijn hoop sterft in een' bangen zucht.
Maar welk een balzemgeur vervult op eens de lucht?
Wat schaterend gejuich hoort hij langs 't veld weêrgalmen?
Het woud ontsluit zijn' nacht, verwijdt, en buigt zijn palmen;
Een wezen, nooit aanschouwd, treedt voort met zachten tred;
Elk bloempje, elk blaadje buigt, waar zij haar treden zet;
Het lisplend koeltje zweeft, en dartelt door de abeelen,
En 't grensloos bosch weêrgalmt van juichende orgelkelen.
Verschrikt deinst hij terug; verbazing grijpt hem aan;
Hij voelt zijn zwoegend hart den boezem tegen slaan;
Een nieuwe wereld schijnt voor hem aan 't niet ontrezen.
Neen, 't is geen vlugtig stof, het is een hooger Wezen,
Dat uit een beter oord, een' reiner kring gedaald,
Daar, voor zijn fonklend oog in Goden-luister praalt:
Wat houding! welk gelaat! wat elpenleest! welke oogen!
Hoe golft haar 't kronklend haar, door 't koeltje zacht bewogen!
Wat hand, en voet, en heup, met wellust overschaauwd!
(Der jonge bloem gelijk, met ochtend-waas bedaauwd) ...
Hij staart haar aan, de Mensch; nu doet het naamloost willen
Een nooit gekend gevoel door spier en zenuw trillen:
Hij rijst, - gejaagd, gezweept van onverzaadbren dorst,
Vliegt toe,.... en de eerste Maagd ligt lagchende aan zijn borst.
De vaderlandsche zangen zijn geheel uit het volle hart van den gevoeligen Dichter gestroomd. De verrukking is wel niet meer zoo groot, als in de eerste oogenblikken onzer verlossing; sommigen, die hunne vleijende verwachtingen niet ver- | |
[pagina 306]
| |
vuld zagen, zijn zelfs geheel koel geworden, en anderen, die in hunne bijzondere baatzuchtige berekeningen werden te leur gesteld, of hunne misdadige ontwerpen van reactie, wraak en zelfverheffing, door den zwarten partijgeest uitgebroed, in rook zagen verdwijnen, schamen zich zelfs niet, om in hunne, naauwelijks opgemerkte, nietigheid een wrevelig misnoegen te doen blijken. Doch niet voor die onbeduidende wezens, die altijd in het prozaïsch slijk rondkruipen; niet voor koude, bekrompene egoïsten en obscuranten; niet voor het gemeen, het zij dan hoog of laag geboren, dat slechts in den roes van het oogenblik een wild geschreeuw aanheft, klinken de heilige toonen der Goddelijke Dichtkunst. Zij, die met ons onze heerlijke verlossing, die het verledene uitgewischt en een nieuw, bloeijend leven heeft voortgebragt, met gevoel en geestdrift blijven zegenen; die de heilzame gevolgen der jongste groote wereldgebeurtenissen meer en meer leeren inzien, en het geluk van ons, Nederlanders, schier dagelijks meer naar waarde schatten; die in vele dingen de kiemen zien eener gelukkige, bloeijende toekomst, welke inzonderheid door de verlichte denkwijze, liberale gevoelens, menschenliefde, regtvaardigheid en eene reeks doorluchtige deugden van onzen edelen Koning wordt voorbereid en ontwikkeld - zij, die met ons dus denken, dus gevoelen, en, tevreden met het tegenwoordige, stil en vertrouwend uitzien naar hetgeen voor ons ligt, zullen deze hartelijke uitboezemingen van den verdienstelijken klijn ook nu nog met wellust genieten, en hem voor derzelver mededeeling dankzeggen, in naam van het vaderland en de kunst beide. De Lierzang: Aan mijne Landgenooten, in December 1813, houden wij voor het schoonste stuk uit den bundel. Het kan met de beste gelegenheidsstukkenGa naar voetnoot(*) van dien tijd wedijveren. Hoe schoon en stout is niet reeds de aanhef! | |
[pagina 307]
| |
Verheft u! stroomt, gewijde zangen!
Verkropte blijdschap! stort u uit;
Vloeit, tranen! langs de ontgloeide wangen,
Dat niets de ontvlamde geestdrift stuit'!
Ik zie aan de onbewolkte kimmen,
Weêr d'eersten blijden lichtstraal glimmen,
De nacht van schande en smaad zinkt neêr:
't Is dag! 't is dag! ontrolt uw standers;
Ontwaakt! verheft u, Nederlanders!
Ja, Holland is ons Holland weêr.
Ontwaakt, als onbetembre Leeuwen!
Ontwaakt! uw schandboei is vernield:
Waartoe dat magtloos noodhulpschreeuwen?
Waarom zoo roerloos neêrgeknield?
Herrijst! werpt af de snoode banden:
Hun striemen groeven nog uw handen;
Herrijst! schudt af en smaad en spot!
Waartoe dat tijd en kracht verspillen?
Hij, die met vasten moed durft willen,
Hij slechts wacht steun en hulp van God.
Wij schrijven nog de beide volgende, krachtige coupletten over: o Vaderland! dat uit de golven
Het, thans gelouterd, hoofd verheft!
Wie is zoo diep in schand bedolven,
Dat hem uw lot, uw leed niet treft?
De Kamschatdaal aan 's aardrijks polen,
De Tschuckschis, in zijn sneeuw verscholen,
Klemt zich aan zijn' geboortegrond;
En 'k zou, met een verhard geweten,
Mijn dierbaar Holland! u vergeten,
Waar 'k 's levens hoogsten wellust vond?
Ja, hier - hier heeft, in blijder dagen,
Een moeder me onder 't hart getorscht;
Hier heeft ze aan God mij opgedragen,
Hier zwelgde ik aan haar volle borst;
| |
[pagina 308]
| |
Hier werd ik Echtgenoot, - hier Vader;
't Is hier dat ik de rustplaats nader,
Waar eens het stof mijne asch bedekt!
o Wee hem, wee! wien dit beseffen
Tot liefde en dank niet kan verheffen,
Niet tot ondoofbre geestdrift wekt.
Het stukje: Aan Nederland, in Augustus 1810, is eene hartroerende klagt over de vernietiging van ons volksbestaan, in den toon der wanhoop: Barst los, geschokt gevoel! barst los, verkropte tranen!
Barst los, gelijk de vloed, die door zijn dijken boort!
Geen droom ontstelt het brein door geestbedwelmend wanen:
't Is uit met Nederland, de hoop zelfs ligt versmoord.
't Is weg, - voor eeuwig weg; - 't is vruchtloos, in de golven,
Den reeds verstorven arm naar 't zwakke riet gestrekt:
't Wordt alles in den vloed, die schriklijk woelt, bedolven:
Reeds heeft zijn klimmend nat den vegen grond bedekt.
Gij vielt, mijn Vaderland! gij vielt, - de volken beefden:
Gij vielt, de siddrende aard' weêrgalmde van den val!
't Is weg, het eenig doel, waarnaar uw helden streefden:
't Is weg! 't is weg! die toon snelt voort langs berg en dal....
Zoo trof den Dichter onze vernietiging! Geen wonder, dat onze herstelling zijne lier tot de heiligste geestverrukking stemde! Zij bruiste, die verrukking, in den eerstgemelden Lierzang, blonk zachter in de Uitboezeming aan Harmonica, en smolt weg tot het teederste gevoel in de Cantate, welke, in tegenwoordigheid van ons Koninklijk Huis, ter gelegenheid van 's Vorsten komst te Amsterdam, door de Maatschappij Felix Meritis werd uitgevoerd. Men vindt hier, gelijk mede in het stuk, aan 's Dichters hooggeachten vriend, j.m. kemper, ongekunsteld gevoel, uitstorting van het hart. Eindelijk geeft de Heer klijn nog eenige losse stukjes, die, in ons oog, minder waarde hebben. De Ferraria Tigrina komt ons voor het beste te zijn. Het vijftigjarig Echtfeest is niet onaardig van vinding; maar de gang is ons niet ongedwongen en los genoeg: het 9de couplet is vooral niet | |
[pagina 309]
| |
zoetvloeijend. 's Levens Gastmaal en Liefde en Vriendschap zijn, in dit opzigt, beter. Ofschoon het werktuigelijke der kunst in dezen bundel zorgvuldiger bewerkt is, dan wel in vroegere voortbrengselen van den Dichter, laat de Heer klijn, te dezen aanzien, nog al iets te wenschen over. Het is waarlijk niet gemakkelijk, doorgaans zachte en vloeijende verzen te maken in eene taal, die, wat men ook zeggen moge, door de veelheid van medeklinkers eene zekere stroefheid heeft, welke de Dichter, zoo veel mogelijk, behoort weg te nemen. Het lust ons niet, met schroomvalligheid op te geven, wat ons in deze Gedichten, in dit opzigt, nog voor verbetering vatbaar schijnt. De Heer klijn zal zelf, bij eene aandachtige herlezing, in ieder stuk nog al iets te beschaven vinden, en wij zullen alleen enkele harde of stroeve regels aanhalen, om den Dichter van de regtmatigheid onzer aanmerkingen te overtuigen. B.v.
Bl. 16. De onwrikbre kracht der kunst enz.
Onwrikbre is een zeer moeijelijk woord, en bovendien hier geen gelukkig epitheton. Hetzelfde geldt omtrent onontvlugtbre dolken, bladz. 21.
Bl. 20. 'k Gevoel uw kracht en schoon, 'k kniel neêr in uw gebied.
Dat 'k kniel is naauwelijks uit te spreken. Waarom niet liever: Ik voel uw kracht en schoon, en kniel in uw gebied?
Bl. 24. Hij hoort slechts d'eisch des pligts.
Welk eene opeenhooping van consonanten!
Bl. 37. Door 't geen zijn kracht begrenst, gesterkt wordt in het branden.
De vijanden der letter r zouden aan dezen regel hunne krachten eens kunnen beproeven! Hard zijn nog de volgende uitdrukkingen:
Bl. 54, in 't treffendst licht; bl. 56, van 't talloos heer.
Ald. En zal in 't eind' het hart, dat krachtlooswordt, doorknagen. | |
[pagina 310]
| |
Bl. 11. Grijpt eindloos dan zijn hand, voor 't doel zijns wenschs, de lucht. Bl. 188. Dat vrij 't dartlend rupsje naak',
Bl. 197. Bij 't digtst der tuinhaag enz.
Er zijn mede eenige, schoon niet aanmerkelijke, taalfeilen ingeslopen, (gelijk bladz. 93, hoog gespand verrukken voor gespannen; bladz. 94, vlugt voor vliegt; bladz. 18, knagen voor knaagt; bladz. 21, haar voor hun; bladz. 93 en 145, telkens: verbreizeld voor verbrijzeld; bladz. 144, pijlloos voor peilloos enz.) waarop wij den verdienstelijken Dichter almede opmerkzaam moeten maken. |
|