Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijFinland en de Finnen. Naar het Hoogduitsch van F. Rühs, Bibliothecarius der Universiteit van Greifswald. In II Deelen. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1815. In gr. 8vo. Te zamen 569 Bl. f 5-:-:Aan velen onzer Landgenooten, begeerig zich te oefenen in uitgebreider menschenkennis, en verzadiging voor hunnen weetlust zoekende in het lezen der lotgevallen, leefwijze en zeden van uitheemsche, en ook door ongunst van luchtstreek, ligging, en hoedanigheid des gronds, dien zij bewonen, minder beschaafde Natiën, belooft gewis het door ons aangekondigde werk een nuttig en leerzaam onderhoud. Door de kundige hand van den Pommerschen Bibliothecarius, ervaren in de landtale van het Noordsche Volk, waarover hij schrijft, en toegang hebbende tot eenen schat hem voorlichtende stukken, zoo te Abo als in Zweden uitgegeven, ontvangen wij hier, in IX tijdvakken, de Geschiedenis van het Grootvorstendom Finland tot het jaar 1807; en beslaat dezelve geheel het Iste Deel van zijn werk, behalve nog 32 bladzijden van het IIde. Daarna levert hij, in de tweede of volgende Afdeeling, | |
[pagina 297]
| |
en wel in VI Hoofdstukken, een Algemeen Tafereel van Finland, deszelfs voortbrengselen en bewoners. Eene derde, wederom gesplitst in VII verschillende titels, bevat een Topographisch Overzigt van dit uitgebreid gewest, van zijne steden, gehuchten, ook der bijgelegen Alandsche Eilanden. En, onder III rubrieken, heeft de Schrijver aan het slot van gedachte IIde Deel een Aanhangsel geplaatst, wegens de Finlandsche Kolonisten in Zweden en Noorwegen; met bijvoeging eener lijst van Finlandsche woorden, bijzonder die in eigennamen van plaatsen voorkomen. Wij hebben dus in waarheid een voldoend geheel voor ons liggen van hetgene de titel belooft; en, dat meer is, een opstel, dat, uit de regte bronnen geput, en door eene onzijdige hand, met een schiftend oordeel, veel moeite en gezonden smaak vervaardigd, ons toeschijnt volkomen geloof te verdienen, en weinig meer te dezen ons overlaat te verlangen. Dank zij derhalve den Man, die zich daartoe leende; dank insgelijks den bekwamen Vertaler, S.v.G., (dezelfde, vertrouwen wij, met den Drukker) die daarmede onze Nederlandsche boekverzameling verrijkt heeft! Immers, gelijk deze te regt aanmerkt, niet alleen was de Geschiedenis en lotgevallen der Finnen (zeer merkwaardig evenwel, zeggen wij na het lezen van het hier verhaalde, voor ons, door hunne voorwaar rampzalige ligging tusschen twee magtige Naburen, de Zweden en Russen) hier te lande zoo goed als onbekend; maar ook omtrent de Aardrijkskundige beschrijving van Finland, en nog meer wegens den toestand, werkzaamheden, gewoonten, huishouding en zeden der Finnen, benevens ons tot een en hetzelfde werelddeel behoorende, hadden wij in onze moedertaal naauwelijks eenig toereikend en geloofwaardig narigt. Zeldzaam, namelijk, bezocht onze scheepvaart, of die der Engelschen, de havens der Bothnische en Finlandsche golven, wegens hare ligging achter klippen, eilanden, of scheren, gevaarlijk om aan te doen voor den vreemden zeebouwer. Bij een volk, daarenboven, van het | |
[pagina 298]
| |
hoogere Noorden, weinig beschaafd, meermalen door oorlogsramp geteisterd, en armoedig levende te midden van bosschen, bergen, moerassen en rivieren, vond ook de handel kleene aanmoediging, om voortbrengselen van eenen lang bevrozen grond, en der nijverheid zijner bewoneren, te komen zoeken. Reizigers ten laatste, die, gelijk coxe, derwaarts overstaken, vergenoegden zich almede doorgaans met een kort bezoek der meest merkwaardige plaatsen, Helsingfors, Sveaborg, Abo enz.; deden, bij den overtogt naar Zweden, de Alandsche Eilanden vlugtig aan; dan keurden het of vreemd van hun bestek, of waren ook buiten de mogelijkheid, om aangaande Finland en de Finnen breedvoerig te zijn, en hunne Lezers voor te lichtenGa naar voetnoot(*). Wel is waar de Reiziger acerbi, die deze streken doortrok, en zijnen togt tot aan de Noordkaap uitbreidde, zou uitzondering verdienen, zoo niet, naar het oordeel van onzen Schrijver, die hem einen berüchtigten Reisfabricanten noemen durfde, en volgens hetgene andere mannen van naam (door S.v.G. aangehaald) getuigd en bewezen hebben, deszelfs gezag in velen hoogst twijfelachtig gekeurd moest wordenGa naar voetnoot(†). Nergens, derhalve, (zoo veel ook wij ons mogen herinneren) vond de Nederduitsche Lezer behoorlijk onderrigt wegens Finland en de Finnen; een Volk, dat, bij herhaling wreed geteisterd door zijne Naburen, en om zijne armoede en bijgeloovigheid door hen te zeer veracht en gesmaad, van wege zijne dapperheid nogtans, vernuft, edelaardige denkwijze en fierheid, be- | |
[pagina 299]
| |
halve op eene deelnemende meewarigheid, ook aanspraak heeft op gunstiger gevoelens bij de andere Natiën van Europa. Nergens, het is waar, ontdekken wij, dat de Heer rühs Fïnland doorkruist, of de Finnen met eigene oogen gezien, in hunnen akkerbouw, leefwijze en zeden waargenomen hebbe. Zulks, trouwens, was geenszins noodig, voor zoo verre hij, als hun Historieschrijver, ervaren in hunne landtale, zich aanbiedt; en, daar hij zich overigens op een goel getal van echte, en door hem met oordeel gebezigde, nationale en Zweedsche boeken grondt, mogen wij aan onzen rühs meer gezag toekennen, dan wel eens te ligtvaardig gegeven wordt aan den uitheemschen Reiziger. Veel moeite kostede het gewis den Schrijver, iets te zeggen over het vroegste tijdvak der Finsche Geschiedenis, voor den inval der Zweden, en hunne verovering van dat overzeesch Gewest. Dan hier, zoo ergens, kwam de kennis der oorspronkelijke Volkstale, en de verbastering van deze, onder langdurige overheersching, bij mangel van narigten, onzen Schrijver inzonderheid te stade, om eenig licht te verspreiden over het duistere, hetwelk altoos, dan bijzonder misschien in Finland, de grijze aloudheid en diepe barbaarschheid omgeeft. De eerste inval der Zweden dagteekent onder Koning erich, de Heilige bijgenaamd, in de jaren 1156 en 1157; en, daar het krijgszuchtig en heidensch Volk noode zich onderwierp, of den Katholieken Godsdienst omhelsde, bepaalde zich aanvankelijk de zorg der uitheemschen, om langs de kusten sterkten aan te leggen, en verliep er meer dan eene eeuw, bevorens hun gezag zich kon uitbreiden, althans erkend werd in de afgelegener oorden van Finland. Voorzeker dit leert de Geschiedenis volmondig, dat de Finnen aan hunne overwinnaars, behalve hunnen overgang tot het Christendom, en daarna, onder custaaf I, de omhelzing der Protestantsche leere, ook den aankweek en opbouw in beschaving, geleerdheid en wetenschappen, ja de invoering van wet en orde, zoo vroeger als la- | |
[pagina 300]
| |
ter, grootendeels verschuldigd zijn. Want, om geen ander bewijs te berde te brengen, het was gustaaf adolf, dien wij als stichter der kweekscholen te Abo en Wiborg hier leeren kennen, die zelf eenen bijzonderen Rijksdag te Helsingfors zamenriep en opende, en, daar hij door zijne tegenwoordigheid bereids veel goeds uitwerkte, te gelijk ook voor den Stadhouder peter brahé, na zijnen dood derwaarts afgevaardigd, den weg baande, om zich bemind, en bij de Finnen, door herstel veler gebreken en opbeuring der diep gezonken welvaart, derwijze verdienstelijk te maken, dat hij onder hen den vereerenden titel van landsvader verwerven mogt. Daarentegen vorderde niet alleen de beschaving bij uitstek traag in een land, naar deszelfs wijden omvang arm in bewoners, maar ook de nuttiger inrigtingen werden vaak afgebroken en verijdeld door druk der tijden; en hadden de Finnen gedurig te kampen met menigerlei onheilen, die een verwonnen Volk treffen. De afgelegenheid van den Troon, de verachting, waarmede zij, als dom, bijgeloovig, en ook verdacht van tooverkunst, in Zweden behandeld werden, en de wankele staat, waarin het gezag van deze hunne veroveraars meermalen verkeerde, verwekten zeker aan Finland veel leeds. Zij deelden daarenboven nu in de hardheden van het schrikbewind onder christiern II, dan weder in de rampen van eenen fellen en verwoestenden krijg, gelijk die ontstond uit de twisten over de opvolging in dit Groothertogdom tusschen de twee zonen van gustaaf I. Bovendien lagen de Finnen van oudsher bloot voor het inrukken en de strooperijen der Russen, wel eens door het volk zelve ingeroepen tot bijstand tegen hardheden, hun door de Zweden aangedaan, dan wederom over de slecht verdedigde grenzen tot in het harte des lands inrukkende met verbazende overmagt en eene ontzettende woestheid. Althans, zoo dikwerf oorlogen tusschen de Zweden met Polen, of met den Czaar, gevoerd werden, was veelal hun tooneel, gelijk onder karel XII, | |
[pagina 301]
| |
op Finschen bodem; en werden deszelfs bewoners door de geweldenarij der krijgvoerende benden, en hunne te weinig beteugelde ruwheid, deerlijk geteisterd, zoo te vuur als te zwaard uitgeplunderd en vermoord, of verjaagd van eigene haardsteden. Niet te onregt alzoo heeft rühs gezegde tijdvak de lijdensgeschiedenis van Finland betiteld, en daarvan een tafereel geschetst, dat bijkans alle verbeelding van volksellende overtreft. Betere dagen zeker beleefden zij in den afloop der voorgaande eeuwe; vlugtelingen keerden terug naar den vaderlandschen grond, en de geleden ramp werd verzacht of vergeten; terwijl allengs de akkerbouw, beoefening der kunsten, en handel, die gedaante van welvaart aannam, dat gustaaf IV, meer dan eens, en laatst in 1802, Finland bezoekende, zich mogt verblijden over de toegenegenheid en het dankbaar gejuich, waarmede hij steeds ontvangen werd door deze zijne onderdanen. Maar nu dreigden hun wederom nieuwe krijgsgevaren, ja geheel eene verwisseling van troon en schepter, te beloopen; doch, vermits de Heer rühs zijne geschiedenis sluit met den jare 1807, missen wij, eenigzins ongaarne, het verhaal dier jongste, en zeker voor Finland hoogst aangelegene, lotgevallen. (Het vervolg en slot hierna.) |
|