| |
Catechismus der Liefde; of opleidende Proeve tot het wezenlijke doel des Christendoms, bestemd ter daarstelling van een tweede onderwijs voor jonge Catholijken, na de voltrokkene aanneming, en tevens ter opwekking van elk, wien het ernst is Christen te zijn. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. In kl. 8vo. XXII. 307 Bl. f 1-16-:
Wij wenschen dit boek, in deszelfs hoedanigheid en waarde, te doen kennen. Dit, echter, moet hier minder afhangen van ons oordeel, dan van, zoo veel mogelijk, eigen vrij inzigt der zake. De Catholiek en Protestant, toch, redeneren nog dikwijls te verschillend, en mistrouwen elkanders oordeel in godsdienstige zaken te zeer, dan dat wij verzekerd zijn, of on- | |
| |
ze lof, op zichzelven beschouwd, meer voor- dan nadeel aan het gebruik van dezen Catechismus zal toebrengen. Om deze reden verschoone men het, dat wij beginnen met eene letterlijke aangifte der opschriften van XXXIV hoofdstukken of lessen, in dezen Catechismus bevat. Zij zijn: 1. Inleiding tot het gebruik van dezen Catechismus. 2. Liefde is de grond en de hoofdeigenschap des Christelijken Godsdiensts. 3. Afschuwelijkheid der eigenliefde, en voortreffelijkheid des Godsdiensts, die ze bestrijdt. 4. Schadelijkheid der onkunde in den Godsdienst. 5. Beschrijving des bijgeloofs, en behoedmiddelen tegen hetzelve. 6. Behoedzaamheid tegen den indruk dergenen, die ons omringen. 7. Waarschuwingen tegen het schadelijke lezen. 8. Over het lezen van de H. Schrift. 9. In de tweeledige liefde bestaat de hoofdinhoud des Ouden Testaments. 10. Over het Evangelie van Mattheus, Marcus en Lucas. 11. Het Evangelie van Joannes. 12. De Handelingen der Apostelen. 13. De Brieven van Paulus, en vooreerst die aan de Romeinen. 14-22. De overige Zendbrieven. 23. De twee kleine Brieven van Joannes, die van Judas, en de Openbaring. 24. Onveranderlijkheid van den waren geest des Godsdiensts. 25. Van de voortreffelijke eigenschappen der liefde. 26. Van de liefde tot God. 27. De Christelijke liefde is het eenigst zeker behoedmiddel tegen alle soorten van zonden. 28. Vermogen der liefde tegen de hoofdzonden. 29. Strijdigheid van den onreinen wellust tegen de Christelijke liefde. 30. Beschrijving van den haat, die bij de Christelijke liefde vereischt wordt. 31. Verachting der tijdelijke bezittingen. 32. Over de hoeveelheid en
aanwending der aalmoezen. 33. Over de liefde tot onze vijanden en de Christelijke lijdzaamheid. 34. Slot van dezen Catechismus.
Alvorens wij, nu, van dezen afloop des werks, en de behandeling der opgegevene zaken, iets zeggen, lette men op den titel, en een voorberigt, waarin deze nader wordt opgehelderd. Het is geen volledig en be- | |
| |
knopt leerstelsel der kerk, maar een tweede onderwijs, waarbij de kennis der eerste beginselen, der veelvuldige geloofsartikelen, voorondersteld, maar alles, verstandelijk en bijbelsch, nader gestaafd, opgehelderd, en inzonderheid tot aanwending op de praktijk des levens gebragt, alzoo meer zedekundig behandeld wordt. Geen verstandige Roomschgezinde zal zulk eene nalezing, bij de vroege inleiding ter kerke, aldaar gebruikelijk, anders dan hoogst nuttig kunnen rekenen.
Zulk eene, zeggen wij, en maken dit toepasselijk, niet slechts op het verstandige en bijbelsche, dat, deels om de jeugd der kweekelingen, deels om andere redenen, in een vroeger onderwijs gewisselijk veel gemist wordt, maar verwijzen hiermede tevens gerustelijk op de leiding, in dit werkje gevolgd. Men neemt er een beginsel in aan, woordelijk door de H. Schrijvers, als den grondslag van allen Christendom, aangegeven; de liefde. Men loopt den geheelen Bijbel door, om te doen zien, dat dit het eenige ware beginsel van eene regt Christelijke denk- en handelwijze is. Men vindt daarbij tevens vele stof, om de kracht en eigenschappen der Christelijke liefde te doen kennen. Men vult het overige aan door eenvoudige redenering, en wijst voorts aan, wat de gelegenheid vordert, het zij om het belang te toonen van Godsdienst en bijbelkennis, het zij om het medegedeelde nader toe te passen op het leven, het zij ter opheldering van duisterheden in den Bijbel en de geloofsleer. Immers, dit is, in vele opzigten, de ware weg tot het vormen van een Christelijk leerstelsel, de ware weg om de jeugd den Bijbel te doen beschouwen als een boek, geheel vol van wijsheid des levens, om zich met hetzelve bekend, en aan deszelfs goed en vruchtbaar gebruik gewoon te maken. Het boekje heeft, in dit opzigt, eenige overeenkomst met krummacher's Catechismus des Bijbels; doch die voor eerstbeginnenden, deze voor reeds onderwezenen geschreven zijnde, vloeit daaruit een eigenaardig verschil voort - b.v. die bestaat uit vragen en ant- | |
| |
woorden, om van buiten geleerd te worden, deze uit eene doorgaande, dikwijls zeer warme, voordragt, om het hart met den geest des Bijbels te doortrekken.
Wij vreezen, dat het gebruik van dit werkje zal tegengehouden worden door het gemis van den naam des Schrijvers en de kerkelijke approbatie. Wij weten niet, waarom de man deze belangrijke vereischten heeft achterwege gelaten. Immers, hij schijnt ons toe, de leer van zijne kerk uit overtuiging aan te hangen; wij kunnen niet gelooven, dat iets, hier geleerd, als strijdig met hare uitspraken te beschouwen is, veel min, dat de hoogere geestelijkheid velerlei misbruik tegen dit boekje zou willen in bescherming nemen. Inderdaad, als Catechismus der Liefde, als Christelijke zedekunde, als toepassing, uitbreiding en opheldering van het vroeger geleerde, tot het bestuur des levens, heeft het met vele fijne onderscheidingen des kerkelijken geloofs minder te doen. Doch, waar dit pas geeft, verdedigt het de Roomsche gebruiken, voor zoo verre zij niet in misbruik ontaarden, en toont zich in allen deele een', schoon gematigd, Catholiek.
Wij, voor ons, hebben het werkje, niet slechts, om het aangevoerde, met goedkeuring - wij hebben het met genoegen gelezen. En ter aanprijzing van godsdienstige kennis, en ter opheldering van den Bijbel, en ter aanbeveling der deugd, wordt hier veel schoons en voortreffelijks gevonden. Menschkundig, hartelijk, ja regt welsprekend, is op onderscheidene plaatsen - b.v. over de kuischheid - des Schrijvers zedekundige voordragt. Wij wenschen het boekje daarom in vele, en al waren het ook Protestantsche, handen.
Doch, dit alles neemt niet weg, dat wij op het een en ander onze aanmerkingen hebben. Zoo schoon b.v. het plan in ons oog is, er ontbreekt nog wel iets aan de uitvoering. Zoo zeer wij de uitlegkunde hier en elders kunnen prijzen, zoo zeer schijnt zij ons dikwijls geheel te ontbreken. Zoo zeer de zedelessen doorgaans verstandig en juist zijn, zoo zeer rieken ze ons op en- | |
| |
kele plaatsen naar eene kloosterlijke gestrengheid. Zoo zeer het ons vermaak doet, dat het inderdaad een Roomschgezinde is, die zoo waarlijk verlicht-Christelijk denkt, zoo zeer hindert ons toch de titel van dwaalgeesten, ons gunstig toegevoegd; zoo zeer schijnen ons toch de bewijzen te kort te schieten, dat wij in een en ander opzigt waarlijk dwalen. Zoo zeer wij de taal en den stijl des mans doorgaans moeten verheffen, zoo zeer blijft het toch waar, dat hier en daar verscheidene ongebruikelijke woorden voorkomen (b.v. verdienstig voor verdienstelijk) en de verbuiging dikwijls zeer hard is, (als telkens des Godsdiensts.) Onder andere schijnen ons Matth. XVIII:19, 20, eene dood-eenvoudige plaats, en Lucas XII:49, eene zeer moeijelijke, verkeerd opgevat. Wij ontkennen, dat mozes verbod van den beeldendienst enkel op Afgoden zou gezien hebben. En, zoo wij aan des Schrijvers gestrengheid al de Romans ten beste geven, de Reisbeschrijvingen kunnen wij niet nalaten in bescherming te nemen.
Niet uitvoeriger mogende worden, sluiten wij met een klein staaltje van den schoonen stijl:
- ‘Zij (de wellust) is een monster, dat zich onder de koorlijkste grijns verborgen houdt, doch welks slagtoffers de geheele uitgestrektheid der aarde bedekken. Haar doodelijk aas is overal verspreid; geen stand, geen middel, buiten den godsdienst, beveiligt den mensch tegen hare verleiding. Onder hare slaven telt zij zoo wel koningen als bedelaars, zoo wel de beschaafdste als de zedeloosste volkeren; vervolging en doodslag, ondergang van familiën, uitroeijing van steden en landen zijn, volgens geschiedkundige getuigenissen, de verschijnsels, die hare zacht schijnende hand niet zelden heeft daargesteld. Haar beker is een uitterend vergift, hare gunst vernieling, haar grimlach dood. Duizenden bewijzen overtuigen den dwazen sterveling van de valschheid harer bekoorlijkheden, en echter houdt hij niet op den wierook zijner edelste begaafdheden op hare altaren op te dragen, echter geeft hij zich blijmoedig aan hare be- | |
| |
heersching over, en snelt lagchend en huppelend nader tot het bederf, dat zij voor hem bereid houdt. Dit is het vernielend monster, waaraan men te onregt den naam van liefde heeft toegevoegd.’ |
|