| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Proeve, over Jezus geschiktheid als Leeraar, en zijne Leerwijze, ten voorbeelde van Godsdienstleeraans. Uit het Hoogduitsch van Ernst Gottlob Winkler, Diaconus te Neunheilingen bij Langensalz. Te Groningen, bij W. Wouters. In gr. 8vo. XII en 352 Bl. f 2-8-:
In de voorrede van dit nuttige geschrift ontvouwt de Duitsche Schrijver, met veel bescheidenheid, de aanleiding tot hetzelve. Met regt achtte hij populariteit, vooral bij landgemeenten, voor het eerste, maar tevens moeijelijkste vereischte van den Godsdienstleeraar, en bekent openhartig, dat gebrek daaraan hemzelven, in zijne ambtsverrigtingen, slechts weinig nut deed stichten. Vergeefs waren alle zijne pogingen en het lezen van nieuwere geschriften over dit onderwerp, voordat hij bij jezus-zelf ter schole ging, de Evangeliën uit dit bepaald oogpunt beschouwde, en de slotsom zijner onderzoekingen op zijn onderwijs, niet zonder vrucht, toepaste. De hoop op gelijken uitslag bij anderen deed hem dit boek ter perse leggen. Wij verheugen ons - niettegenstaande den overvloed van geschriften, tot het formele der leer van den besten Meester betrekkelijk, die in de laatste jaren zijn uitgekomen, - over deze nieuwe bijdrage, die zich, en door haar doel, en door de wijze van behandeling, voordeelig uit de menigte onderscheidt; gelijk zij ook door eenen geest van gematigdheid uitmunt, die thans in Duitschland schaars genoeg is. Hier, echter, meenen wij den middelweg bewandeld te zien, die tusschen hooge kritiek, dweepend en onverstaanbaar schermen met gewijde uitdrukkingen, en slaassche gehechtheid aan het oude heenleidt. Eene korte opgave van den inhoud, met
| |
| |
enkele tusschengevoegde aanmerkingen, zal, denken wij, best aan het doel beantwoorden, van dit boek aan onze Lezers bekend te maken.
Vooraf gaat eene eerste Afdeeling, die de Schrijver in de voorrede erkent, dat gemist zou kunnen worden, over jezus geschiktheid tot Leeraar. Het komt ons echter voor, dat dit stuk van het doel des Schrijvers onafscheidelijk is; daar de Godsdienstleeraar, welke de opgegevene eigenschappen, óf geheel, óf gedeeltelijk, mist, dezelve zoo veel mogelijk door oefening moet zoeken te verkrijgen of te versterken. Men oordeele uit den inhoud. § 1. Inleiding. 2. Jezus scherpzinnigheid en vlugheid van geest. 3. Zijne tegenwoordigheid van geest. (Er zijn hiervan genoeg bewijzen, en men behoeft dus zijne toevlugt niet tot Luc. VII:20. te nemen, waar jezus aan de leerlingen van joannes op hunne vraag onmiddellijk antwoord zou gegeven hebben; het is toch nog geenszins bewezen, dat de Zaligmaker de afgezondenen niet een' tijdlang naar antwoord deed wachten, om hen van zijne wonderen te beter getuigen te maken. Daarenboven was het bewijs, 't geen jezus hier van zijne waardigheid gaf, iets, waarvan Hij zich te meermalen, en bij voorkeur, bediende; zoodat men het gebruik daarvan niet zoo zeer tegenwoordigheid van geest kan noemen.) 4. Zijne sterkte van geest. 5. Zijne bedaardheid van geest. (Uitmuntend menschkundig uitgevoerd.) 6. Zijne goedhartigheid. (Met eene billijke gisping der beruchte Fragmenten, door lessing uitgegeven, zonder dezelve echter te noemen.) 7. Opmerkzaamheid van geest en menschenkennis. 8. Hij verkeert met het volk, vooral buiten Judea. (Het volk wordt hier voor de mindere klasse gebezigd.) 9. Zijne
natuurkennis, en iets naders over zijne menschenkennis. (Zeer opmerkens- en behartigenswaardige aansporing aan hedendaagsche Leeraars, om zich menschenkennis te verwerven.) 10. Schriftuurkennis. (Jezus leide dezelve meestal bij Wetgeleerden, zelden voor het volk, bloot.) 11. Onver- | |
| |
moeidheid in het waarnemen van zijnen post. 12. Bekwaamheïd, om zich te schikken naar het temperament en de gemoedsgesteldheid zijner leerlingen. 13. Zijne bekwaamheid, om zich te schikken naar de oorzaken der zedeloosheid zijner toehoorderen. Hij spreekt de Farizeën hard aan, enz. 14. Vervolg van het voorgaande. Jezus gaat zachtzinnig om met dezulken, die voor verbetering vatbaar zijn. 15. Bij zondere omstandigheden, welke jezus geschikt tot Volksleeraar maken. Hij behoorde tot de werkzame klasse, gelijk de meesten zijner toehoorderen, en wist zich dus naar hunne behoeften, omstandigheden enz. te schikken. Behoedzaamheid en voorzigtigheid waren daarbij zijne onderscheidende kenmerken. Hij vermijdde, eenige ergernis aan de Joden te geven. (Wij moeten hier eene uitdrukking des Schrijvers doen opmerken, die ons niet bevalt; eene uitdrukking, want zijne bedoeling is ongetwijfeld goed. Hij zegt, bl. 82. ‘De nietdenkende, groote menigte neemt meer aan op gezag, dan op beredenerend betoog; zij gehoorzaamt meer, omdat God het wil, dan omdat hun gezegd wordt: uw eigen welzijn vordert dit.’ Is dit, zoo als het hier staat, geen echt Christendom, geene wezenlijke deugd, en zelfs een hooge trap van dezelve, tegen Egoïsmus en eigenbaat
overstaande? - Doch de meening des Schrijvers is geheel anders. De wil van God wordt straks met helsche martelingen, en het eigen welzijn met den aanleg om redelijk en zedelijk goed te worden, verwisseld. Nogtans vinden wij deze verwarring van denkbeelden zeer ongepast, en zekerlijk nog eene reminiscence uit den tijd, toen men voor elke Heteronomie schrikte, al was het die van God.) 16. Zijn ligchaamsgestel. (Gezond en sterk; zoo als blijkt uit zijne onverpoosde werkzaamheid, die Hem ten uiterste zelden schijnt vermoeid te hebben.) 17. Zijne uiterlijke gestalte. (Weinig, en slechts gissingen.)
De tweede Afdeeling, over de Leerwijze van jezus, behelst nu het gebruik, hetwelk de hoogste Leeraar van
| |
| |
de hier opgegevene eigenschappen gemaakt heeft. Hier wordt dan iets van de Socratische leermethode gezegd, en die van jezus, waarvan men minder gesproken heeft, daarmede vergeleken. § 18 tot 33 loopt over de leerwijze in het algemeen. Hier wordt nu, bij het slot der meeste paragrafen, een toepasselijk gebruik van het voorgestelde ten aanzien van Godsdienstleeraars gemaakt. Onder andere vonden wij eene zeer nieuwe en menschkundige opmerking op bl. 140. over het trapswijze onderrigt van jezus, dat de nieuwe Leeraar zich naauwkeurig moet bekend maken met de hoogte, op welke zijn voorganger de gemeente gelaten heeft, en den draad weder opvatten, waar hij dien vindt. Of het waar zij, dat het verhevene, zoogenaamde Hoogepriesterlijke gebed van jezus slechts onderwijs zij, in den vorm des gebeds ingekleed, komt ons zeer twijfelachtig voor. Dit geheele denkbeeld heeft iets, 't geen ons stuit, en den Verlosser den schijn van bidden doet aannemen, terwijl Hij intusschen slechts leert. Ook zouden, in dat geval, gewis alle Evangelisten hetzelve geheel of gedeeltelijk hebben medegedeeld, althans niet alleen de teederlievende joannes, die den Messias in deze heilige oogenblikken, toen Hij zijne Gemeente aan zijnen Vader opdroeg, schijnt ter zijde gestaan te hebben. Men zie ook slechts de paraphrase dezer aandoenlijke voorbede, door onzen Schrijver, volgens zijne gissing, gemaakt; hoe flaauw! hoe krachteloos! Het voorbeeld van jezus bij het katechetisch onderwijs wordt tegen dat van socrates overgesteld, wiens Ironie, als niet moreel, of niet waarheidlievend genoeg, berispt wordt. Voor 't overige vindt men hier schoone opmerkingen. § 34 tot 42.
behandelt de Gelijkenissen, met sterke aanprijzing dier leerwijze, ook in onzen tijd; doch met onderscheid voor beschaafde toehoorders, aan welke men meer Westersche kon voordragen, en voor gemengde staden landgemeenten, die men door kortere Oostersche kon onderhouden, of liever, op het voorbeeld des Heilands, door gelijkenissen uit de hen omringende natuur. De
| |
| |
gelijkenis van den Samaritaan wordt voor eene ware, bekende geschiedenis gehouden; als bloote verdichting, zou dezelve den Joden te ongerijmd en onwaarschijnlijk voorgekomen zijn, en dus hare werking gemist hebben. § 43 tot 47. Over de Voorbeelden, uit de Geschiedenis, jezus eigen leven, en ook zijn eigen voorbeeld. Groote nuttigheid, vooral van het laatste, en regelen, in hoeverre ons jezus als Leeraar tot voorbeeld kan strekken. § 48 tot 50. Over de Spreekwoorden. Een groot getal derzelven aan jezus toegeschreven, en hun gebruik den Volksleeraar sterk aangeraden. (Wij voor ons gelooven, dat deze manier van prediken de uiterste behoedzaamheid vereischen zou, om niet tot platheid en gemeenheid te vervallen, en slechts in sommige boerengemeenten zou zijn aan te raden.) § 51 tot 54. Over de heilige Schrift. Wijze, hoe jezus zich daarvan tot zijn onderwijs bediende. (Men vertoeft wat lang bij loutere gissingen over de vrije behandeling der Schrift door den Zaligmaker, ten bewijze, dat dit den hedendaagschen Leeraar ook vrijsta; hetwelk, behoorlijk bepaald en omschreven zijnde, aan geene tegenspraak onderhevig, maar, tot een uiterste gedreven, blijkbaar verderfelijk is. Verstandige Bijbelverdediging op den predikstoel keurt de Schrijver goed.) Het laatste gedeelte loopt over de Taal, § 55 tot 58. De Heiland wordt tegen de verwijten van hardheid sommiger uitdrukkingen geregtvaardigd. (Onder de raadgevingen des Schrijvers aan Godsdienstleeraars merkten wij die op, van zich meer te bedienen van werkwoorden, dan van zelfstandige naamwoorden. Het schijnt ons toe, dat, wanneer men, volgens zijnen raad, den Bijbel geheel van zijn Oostersch aanzien en
krachtige beknoptheid ontdeed, zóó zelfs, dat men de woorden heiligmaking, boete, vleesch, geest, waarheid, geloof, werken, enz. van den kansel verbande, de landman althans de kerk weinig meer bezoeken zou, waar hem hedendaagsche wijsheid in plaats van zijnen Bijbel - zou hij ten minste denken - wierd voorgepredikt.) De laatste § behelst
| |
| |
een antwoord op de vraag: Was nu jezus leerwijze zoo doelmatig, waarom werd dan derzelver doel zoo weinig bereikt? Door den korten tijd van zijn onderwijs, de onvatbaarheid van zijn volk, en de hinderpalen, door de Wetgeleerden en Farizeën hem in den weg gelegd. De taak des kerkelijken onderwijzers is in onze dagen veel gemakkelijker.
De Lezer ziet, dat dit werk, te midden eener reeds dikwerf behandelde stof, nogtans hier en daar nog al nieuwe oogpunten ter beschouwing aanbiedt. Onder de weinige misslagen, die den Schrijver ontsnapt zijn, vindt men op bl. 139, jacobus, den vertrouweiing van jezus met petrus en joannes, verward met den jongeren jacobus, Schrijver des Briefs; en waarop de stelling gegrond zij, dat de oorspronkelijke Joodsche staatsinrigting het zedelijk goede der Profeten verijdelde, is ons onbekend.
De Vertaling is zeer goed. Slechts één Germanismus is ons voorgekomen, op bl. 344. reg. 25. noodigen voor noodzaken. |
|