ren, in een nog deftiger onderwerp, te spreken. Doch dit maakt de zaak des te erger. Juist hierdoor krijgen wij nooit gedaan werk niet alleen, maar weten ook bijna niet, hoe de zaak aan te vatten. Ieder stukje beoordeelen, ware zoo veel als het herkaauwde nog eens op de kiezen te nemen; en dit moet noodzakelijk walging veroorzaken. De harde brokken er uit zoeken, om die nog eens na te breeuwen - vergeef, lezer, dat wij te veel liefde voor onze tanden hebben; er heeft er al zoo menigeen kiespijn opgedaan aan den politiekschotel. Het éénige dus, dat ons, nadat wij eenmaal de soort, de lading en den koers van dit gedachten-voertuig hebben opgegeven, overblijft, schijnt wel hierop neêr te komen, dat wij ons als met den peilstok wapenen, en zoo wel den stuurman als de passagiers ons: acht voet! achthalf! even getrouwelijk toeroepen, als dit op de schepen, bij het overzeilen van banken en platen, pleegt te geschieden. Als wij dus geheel niet roepen, dan is dit een bewijs, dat er volstrekt geen gevaar is. In het tegengestelde geval weet men, voor zoo ver men ons vertrouwt, volkomen, hoe het staat; en de stuurman mag: ree! roepen, of de passagier (want dit is hier gelukkig te doen) het schip verlaten; waarbij, echter, dit zonderlinge plaats heeft, dat alle vrachtjes - bezwaren, en het vaartuig te eer vastzit op de plaat: gebrek aan debiet, als het gezelschap kleiner wordt.
Wij hebben voorheen ons gevoelen geuit, dat het inderdaad diep genoeg ging, vooral om, bovendien, zoo vele wendingen en krullen te maken, als de vrolijke en geestige schipper zich dikwijls veroorlooft. Toevallig en tevens natuurlijk het eerst lezende, welk bedankje ons in No. 1 des IIden deels wierd toegepast, en daar ziende, hoe men zich van de klagte over het donkere met een Jan van Leiden afmaakt, verwachtten wij te dezen aanzien niet veel goeds. Doch daarna bragten zij ons den zoon in het Evangelie voor den geest, die meer volbragt dan hij beloofde; en dit doet ons hopen, dat zij misschien ook elders wel een weinig naar goeden raad zullen luisteren, en zetten b.v. den koers niet al te hoog oostelijk, hoe weinig wij ook met hun antwoord omtrent het nieuwerwetsche, vooral in het godsdienstige, kunnen te vreden zijn. Is het geestige lieden eigen om niet gaarne schuld te bekennen, en vooral ontzaggelijk moeijelijk om niet geestig te zijn, dan is het waarlijk al veel, wanneer wij mo-