| |
Alexander, Keizer aller Russen, in drie Zangen, door Adam Simons. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1815. In gr. 8vo. VIII, 105 Bl. f 3-:-:
Het onderwerp, door den Heer simons, wiens voortreffelijk dichtvermogen reeds uit andere proeven is gebleken, behandeld, is eene der schitterendste partijen uit de rijke tafereelen van onzen tijd. Alexander is en blijft toch altijd de hoofdpersoon in den grootschen strijd der Volken. Het tijdvak, waarin de bedrijven van den edelen Vorst gesteld worden, is zeer geschikt tot eene kunstmatige voorstelling, en levert een schoon geheel op. De Dichter begint zijn lofdicht met den aanvang des Russischen oorlogs, en eindigt hetzelve met den eersten troonsafstand van bonaparte. Het geheel is in drie Zangen verdeeld. De eerste is geheel toegewijd aan eene beschouwing van het schrikbewind des Dwingelands; in den tweeden wordt de krijg in Rusland bezongen; en de der- | |
| |
de Zang vermeldt de groote gebeurtenissen, van den opstand van Europa af tot aan den val van napoleon.
Wij hebben hier vele, waarlijk schoone détails aangetroffen, veel dat ons getroffen en geroerd heeft. De Dichter toont doordrongen te zijn van het belangrijke zijns onderwerps. Zijn haat tegen de schandelijkste dwingelandij zoo wel, als zijne hartelijke blijdschap en geestvervoering over Europa's bevrijding, blinkt overal uit. In het algemeen, zouden wij echter denken, dat er in dit Dichtstuk - wél te verstaan, naar evenredigheid van het geheel - te veel van napoleon voorkomt. Om niet te zeggen, dat al dat vloeken op den Dwingeland op den duur niet behaagt, en dat de waardigheid van het stuk zelve er wel eens door lijdt, ieder kunstkenner zal met ons van gevoelen zijn, dat de voorstelling van het schrikbewind in dit Gedicht, hetwelk bijzonder aan den lof van alexander gewijd is, eene te ruime plaats bekleedt. Deze omslagtige vermelding van napoleon's dwingelandij was hier onnoodig. Immers, alexander gordde zich niet aan om Europa te bevrijden, maar om zijn eigen Rijk te behouden. Hij zag zichzelven aangevallen, en voerde, aanvankelijk, eenen geheel verdedigenden oorlog. Enkele algemeene trekken zouden hier voldoende geweest zijn. Het stuk heeft te veel donkere partijen en schaduwen, welke te minder noodig waren, daar het licht, waarin alexander zich vertoont, inderdaad schitterend genoeg is.
In den eersten Zang wordt de Wereldmonarchij, als het groote doel van bonaparte, voorgesteld. Er wordt veel schoons gezegd over de nadeelen van zoodanige algemeene heerschappij; maar dezelve te beschouwen als een twist met God, die geenen Heer naast Hem op den troon zoude dulden, komt ons niet wijsgeerig voor. Wanneer men zich een volmaakt wezen, een' Engel uit den Hemel b.v., als Opperheer konde voorstellen, zou de wereld bij zijn bestuur niet kwalijk varen. Aan zoodanige algemeene heerschappij zijn toch ook vele voordeelen verknocht, (men denke slechts aan het ophouden van den Oorlog, enz.) en het denkbeeld eener algemeene Regering, op zichzelve, heest, in ons oog, niets verschrikkelijks. Hetgeen hier vloekwaardig was, en ons met schrik en afgrijzen moest vervullen, was de poging van eenen napoleon, om tot die Wereldmonarchij te geraken. In stede van een Engel des Hemels te zijn, was hij een Duivel
| |
| |
in de gedaante eens mensschen, en de middelen, welke hij bezigde, waren hemeltergende gruwelen. Bonaparte was wel het ongeschiktste wezen tot eenen Wereldmonarch, dat men zich kan voorstellen. Het was zijne zaak, landen en volken te overweldigen; maar het overwonnene te behouden, de overwonnenen aan zich te verbinden door goedheid, door liefde, door weldaden, door vertrouwen, daartoe wordt een nart vereischt, en bonaparte bezat geen hart. Maar, zoo hij eens op het tijdstip, dat zijne magt het hoogste toppunt bereikt had, gestorven, en in het bewind opgevolgd ware door eenen man van eer en deugd, van gevoel en zedelijke grootheid, die den wil had gehad, om alle, aan zijnen schepter onderworpene, volken gelukkig te maken, wie weet, wat er dan van de Wereldmonarchij zoude gevorden zijn? - Men treft in dezen Zang ook zeer schoone afereelen aan. De nadeelen eener Wereldmonarchij, welke wij gaarne erkennen, zijn treffend in het licht gesteld; schoon het aangevoerde op alle uitgebreide heerschappijen, en bijzonder op die van den Held dezer Zangen, toepasselijk is, en dus te veel bewijst. Als middelen, door bonaparte gebezigd, om de geheele wereld onder het juk te krommen, vorden vermeld: 1. de opschrijving tot den Legerdienst. De jammeren der Conscriptie worden in eenige regels met kracht voorgesteld. De vergelijking, nogtans, van eene radelooze moeder, die haren zoon - met eene leeuwin, die hare welpen - moet missen, voldeed ons niet. De vrouw is uit haren aard magteloos, en de Dwingeland had het ook reeds zoo verre gebragt, dat er geen zweem van zoodanigen leeuwenmoed meer gevonden werd. (Men vergelijke hiermede den Minotaurus van bilderdijk.) Het grommen van de leeuwin op het oogenblik, dat zij hare prooi verscheurt, komt ons zeer zwak voor; - 2. het Tolregt;
- 3. de algemeene Waakzaamheid, (zoogenaamde Hooge Politie, het gruwelijkst ondier, dat ons de tijden van nero en domitianus te binnen brengt;) en 4. de beperking van de Drukpers. Fraai zijn de regels:
Neen! 't was niet meer vergund, de aloudheid op te sporen!
Van 't regt der volkeren, en der Natuur te hooren,
Te zingen van den tijd, toen Holland's vrije vlag
Van duizend stengen woei en alle zeën zag;
| |
| |
Te spreken de eigen taal, geleerd van achtbre vad'ren,
Der helden eertropeên, hun heilig graf te nad'ren,
En dáár, met Helmers lied, te knielen op den grond,
Waar Nassau's ed'le moed Toledo's magt weêrstond!
Keurig, zeer wel uitgewerkt en volgehouden is het beeld van de beek op bladz. 8; doch het is te bejammeren, dat de overbrenging van dit beeld op den staat, aan het wereldrijk verbonden, hierbij zoo zeer afvalt. Het grootste gedeelte hiervan is gewoon proza. Wij hebben reeds aangemerkt, dat het herhaalde vloeken op den Dwingeland de waardigheid van een Lofdicht wel eens kan doen lijden. Wij vinden deze aanmerking hier bevestigd. Op bladz. 15 lezen wij:
Och! had men, toen zijn beeld van koper werd gegoten,
Den wreeden Korsicaan in de eigen kroes gestoten!
Hoe laag daalt hier de Dichter niet! en welk een denkbeeld is het nog, bonaparte in eenen kroes te stooten! Dit strijdt, naar onze meening, tegen den goeden smaak, gelijk mede de uitdruking, bl. 21.
Zie, hoe de menschheid(?) dwaalde, als zij zijn beeld aanbad, Zij voerde hem ten troon, en hij verdiende 't rad!
Wij konden niet nalaten, hierbij uit te roepen:
Dat gaat niet, Dichter! neen, dat is wat al te plat.
Eerst in den tweeden Zang komt de Dichter tot zijn eigenlijk onderwerp. De toestand van Europa wordt krachtig voorgesteld. De beschrijving van het groote leger is wel voor het stuk voldoende; doch dezelve gaf tot meer uitgebreide détails en schilderingen de schoonste aanleiding. Fraai, vooral, zijn, in ons oog, de volgende regels:
De dwingeland rukte aan; - hij zag zijne onderzaten,
Van de Apennijnen af, tot de eeuwige Karpaten;
De Niemen scheen verbaasd, bij zijn' ontelb'ren stoet,
En zwol van weedom op en ging met hooger vloed.
Zoo zag de Araxes 't heir, dat Xerxes oog beschreide,
Dat hij naar 't dal des doods, Thermopylé, geleidde,
| |
| |
En de eigen traan, die hem zoo schoon in de oogen blonk,
Wiesch nog zijn bloedschuld af, toen Sparta's Veldheer zonk!
Maar de ijz'ren Korsicaan dacht slechts aan zegepralen,
Geen traan vloeide uit zijn oog, - dat oog schoot bliksemstralen,
Geen tijger huilt, in 't woud, als hij zijn hol verlaat,
En in 't besprongen rif, zijn tand en klaauwen slaat! -
De beide laatste regels verstaan wij niet regt; ten zij het huilen van den tijger ook de beteekenis hebbe van schreijen of ontroerd zijn. Keurig is de beschrijving der ware grootheid, op alexander toegepast. Zijne godsdienstige voorbereiding en toerusting tot den krijg doen eene uitnemende werking. Met stoute kleuren schildert de Dichter den slag aan den Dnieper, bij Smolensko en Moshaïsk. De beschouwing van Moskow is zeer fraai. De vergelijking, evenwel, van het gewoel der menschen bij een' hoop nijvere mieren is alweder veel te laag, en ver beneden het onderwerp. Akelig en onheilspellend wordt de intogt van napoleon te Moskov bezongen. De nacht valt in.
De nachtuil krast van ver, 't gehuil van droeve honden
Voorspelt een nad'rend leed en klaagt, in bange stonden.
Wij kunnen ons niet wederhouden, enkele trekken uit de ontzagverwekkende schilderij van den brand over te nemen:
De stem der Almagt spreekt, zij dondert in d'orkaan,
En blaast het vuur der wrake, in Moskow's straten aan.
Dáár stijgt de vlam omhoog en klimt tot op de daken,
Als of zij ongebluscht zou tot den hemel raken!
De kreet: 't is brand, 't is brand! ontstelt de stad alom,
En 't akelig gelui der noodklok van den dom
Verdooft het naar gekerm van menschen en van dieren,
Die vlugten, zonder doel, en door elkander gieren.
Hun kleed'ren zijn verzengd, door 't alverslindend vuur,
Zij stikken in den damp, bij vriend en nagebuur; (?)
Men ziet 'er half verschroeid, die nog de handen wringen,
Die worst'len met den dood, en in de Jousa springen!
De vlam weidt alles af, en blakert door haar' gloed,
De vonken vliegen verre en sissen in den vloed,
De torens staan in brand, men ziet het koper gloeijen,
En van de daken 't lood, gelijk de lava vloeijen!
| |
| |
Zie! 't vuur verlicht den nacht met akelige pracht,
En rookend puin verkeert den dag in donk'ren nacht. enz.
Nu volgt de aftogt van napoleon. Na den grooten man in zijnen benarden toestand een hartig woordje te hebben toegeduwd, worden platow en zijne Kozakken vermeld. Het beeld van de Wolga doet hier eene heerlijke werking. De beschrijving van de Kozakken, statig aangeheven, breekt te plotseling af. De namelooze ellende en ongehoorde plagen, welke het Fransche leger op dezen verschrikkelijken aftogt ondervond, worden hier slechts kortelijk genoemd. Hier voegden ook geene dichterlijke sieraden. Het tafereel wordt dus besloten:
Dáár sluipt de bloodaard heen, die al dat bloed vergoot!
Hoe, is 'er dan geen dolk, die 't monster nederstoot?
Hij vlugt, daar gansch Euroop' voor hem was opgetreden(?)
Vlugt over dapp'ren heen, die voor zijn heerschzucht streden!
Hij vlugt, die held der eeuw! nu hem 't geluk verlaat,
Vernederd en vermomd, in vrouwelijk gewaad! -
Zoo vlugtte hij nog niet, toen, bij de Egyptenaren,
Hij laag zijn heir verliet, voor Sidney's legerscharen;
Of, als hij, vriend in schijn, den Vader en den Zoon
Verwijderde en bedroog en roofde Spanje's kroon! -
Neen, Wilna ziet zijn angst, Germanje ziet hem zwerven,
De booswicht heeft geen' moed, den heldendood te sterven!
De majesteit verdwijnt, van 't wereldrond bespot,
En 't menschdom knielt niet meer voor d'ingebeelden God! -
Het verwondert ons eenigzins, hier geen woord te vinden omtrent het onbegrijpelijk dralen van napoleon, en zijn nutteloos verblijf te Moskow, na de verwoesting. Men gelooft algemeen, dat hij door gewaande vredesonderhandelingen opgehouden, en dus door alexander zoude misleid zijn. Dit zoude evenwel weinig strooken met des Dichters uitspraak:
Vergeefs reikt ge uwe hand aan Alexander toe,
Hij kent de list der hel en is uw huich'len moê!
Getrouw aan pligt en deugd, aan waarheid en aan regel, (?)
Veracht hij loos bedrog, zijn woor kiemt, als zijn zegel.
| |
| |
Met eene korte lofspraak op alexander wordt deze Zang besloten.
Tot dusverre lazen wij meer een vloekdicht op bonaparte, dan een lofdicht op alexander. De derde Zang is meer bijzonder aan den Russischen Monarch toegewijd. De aanhef is niet fraai. Dat de geest der waarheid (in dezen zin) wordt voorgesteld als regter van deugd en ondeugd, en gezegd wordt rijker te zijn dan de zon, komt ons vreemd voor. Het verhoogd van zin schijnt er om het rijm ingelascht; en wanneer de Dichter zegt, dat alexander, gelijk een storm, gevolgd van hooge baren, den stroom der volken in legerscharen vereenigde, geeft hij ons, naar ons oordeel, eene onnaauwkeurige en verwarde beeldspraak. Met stoute en schoone verwen wordt het karakter van alexander geschilderd. Wij houden dit gedeelte voor eene der beste partijen van het gansche Dichtstuk. De zedigheid, die uitmuntende eigenschap van den edelen Vorst, komt hier zeer beminnelijk uit, en de Dichter heeft van deze zeldzame deugd zijns Helds, te dezer plaatse, uitnemend partij weten te trekken. Het gedenkteeken, dat bonaparte op den berg Cenis wilde doen oprigten, wordt hier, op eene gelukkige wijze, bijgebragt. Alexander buigt zich voor het altaar; der Almagt wedergevende, wat zij hem geschonken had, en zich gelukkig gevoelende van haar werktuig in het ondoorgrondelijke plan te mogen zijn. Zijn' strijd bekroond en zijn Rijk behouden zijnde, had hij niets meer te verrigten. Europa, zich lafhartiglijk onder het juk van de Gaulen krommende, mogt nu, beter lot onwaardig, zijne schuld boeten. Maar de grootmoedige Vorst, met het leed van het menschdom bewogen, wilde, niet uit staatkunde, maar uit mededoogen, ook Europa's kluisters verbreken. Zeer gepast is hier de uitweiding over gustaaf adolf. Duitschland, zijne hulp vorderende, vreesde tevens zijne
magt. Maar alexander redde een werelddeel, zonder geweldenaar te worden. De schildering van den opstand van Europa is, naar ons gevoelen, voortreffelijk. Ook de volgende spraakwending tot den man des bloeds is krachtig. De Engel des Verderfs boort zijne gelederen door, en rukt zijne tropeën om:
Neen! 't nakroost moet geen zuil ter uwer eere aanschouwen,
Geen kunstenaar uw' naam in duurzaam marmer houwen,
| |
| |
Al lang genoag gevleid en trotschen waan gestreeld,
Canova groeve, in steen, Procrustes evenbeeld,
En plaatse u neêrgeveld, aan Alexander's voeten,
Zoo als gij voor hem zwicht en uwe schuld moet boeten!
Na de vermelding van den slag bij Töplitz, komen ons deze regelen zeer schoon voor:
Zie 't bloed, in 't dal des doods, het stroomt in wijde plassen,
Hoor! hoe de regen ruischt, om 't aardrijk af te wasschen!
De hemel zelf voldaan, weert zoo de landpest af,
Hij voert de lijken heen en weigert hun een graf!
Na het gedrag des Konings van Saksen gegispt, en de toenmalige ongelukkige gesteldheid van Dresden,
De stad, waaraan Natuur haar' tooi en rijkdom gaf,
kort, doch keurig, te hebben geschetst, komt de Dichter al dadelijk tot den slag bij Leipzig. Wij vorderen juist niet, dat de gebeurtenissen, in een dichtstuk, regelmatig worden gevolgd. Integendeel, dit zoude eene gedwongene stijfheid geven aan het werk der kunst, dat geene historie is. In een Lofdicht vooral moet men de gebeurde zaken zoodanig schikken, dat zij den Held in het voordeeligst licht plaatsen; en aan die schikking herkent men, dikwerf al spoedig, de hand van den Meester. Doch het plan van den Heer simons is eenmaal gemaakt, en, volgens dat plan, komt ons de sprong wat groot voor. Hoe veel is er niet gebeurd, dat hier niet vermeld is! Men denke slechts aan de slagen bij Lutzen en Bautzen, waarin, wel is waar, de Franschen het veld behielden, doch welke overwinningen, gemakkelijk, tot lof van alexander hadden kunnen worden aangewend; en aan de bloedige gevechten, in den omtrek van Berlijn voorgevallen, waarover de Pruisen, met name de Berlijners, en inzonderheid de Berlijnsche vrouwen, ook hier wel eenigen lof verdiend hadden. Bovenal verwondert het ons, dat de Dichter niet gewaagt van den slag bij Dresden, die hem eene schoone gelegenheid zoude hebben geboden, om over moreau, en vervolgens over het edelmoedig gedrag van alexander, te zijnen opzlgte en ten aanzien van zijne weduwe,
| |
| |
uit te weiden. Dergelijke trekken had de Dichter, naar ons inzien, niet moeten verwaarloozen; naardien het juist deze zijn, welke alexander van de schoonste, hem meest kenmerkende, zijde vertoonen. De slag van Leipzig wordt niet beschreven. De Dichter doet wél van zich er niet aan te wagen. Hij vergenoegt zich met alleen van den persoonlijken heldenmoed des Russischen Keizers, hier betoond, te gewagen. Verheven en roerend is de beschrijving der zamenkomst van de drie Monarchen, met den Vorst van schwartzenberg, op eenen heuvel, om het slagveld te overzien.
Maar, wat ons oog nooit zag en nooit weêr zal aanschouwen,
Zie, Alexander knielt, met handen zaamgevouwen!
Monarchen volgen hem, wier hart van vreugde schreit,
Zij knielen hier in 't stof, voor de Oppermajesteit!
Ja! zie hen, op den troon, en noem hen Goôn der aarde,
Geen schitterende stoet gaf ooit aan hun die waarde!
De traan, die hen besproeit en aller eerbied wekt,
Praalt schooner, dan de star, die hunne borst bedekt! -
Hier, in den tempel Gods, omringd van legerscharen,
Hier priesters, hem gewijd, en dankbare offeraren,
Zijn ze in zijn' dienst getrouw; de wierook stijgt omhoog,
En klimt met vlammen vuurs tot aan den wolkenboog! enz.
De verheffing van alexander is hier zeer wel aangebragt; schoon ons de bezem van den Engel des Verderss niet behaagde, en het denkbeeld, dat Europa alexander geene eerzuil, zijner waardig, kan oprigten, al ware het ook een standbeeld van louter goud, ons wat klein voorkomt. Wie kan hier aan goud denken? Even gepast is verder de uitweiding over de verlossing van Nederland. Keurig zijn de volgende regels:
ô Heugelijke dag! toen wij, aan Amstel's boorden,
De stemme des gejuichs, den naam van Willem hoorden!
Toen 't vorst'lijk 's Gravenhage in hem den redder zag,
De blijde torenspits ontrolde Hollands vlag,
En Albion, op nieuw met Nederland verbonden,
Die maar, op d'oceaan, vermeldde uit duizend monden! -
Is 't waar? dat toen de zon, wanneer ze in 't westen zonk,
Met heerelijker gloed, op Nassau's praalgraf blonk;
| |
| |
De Trompen, nog herkend, rondom 't gesleente zweefden,
En 't marmer zich bewoog, als of de beelden leefden!
De vraag: is 't waar? doet hier juist geene gelukkige werking; beter zoude hier een: men zegt, of dergelijke uitdrukking, gevoegd hebben. De hooge vreugd van Nederland en de deelneming van alexander in ons lot worden bezongen; doch wij vonden ons in onze verrukking eenigzins gestoord door eenen uitroep, welke ons triviaal, althans zeer prozaïsch, voorkomt:
Dat speet den Korsicaan!....
Hoe zwak! en hoe weinig! Neen - het speet hem niet; maar, zoo als de Dichter er onmiddellijk op volgen laat,
zijn fonk'lende oogen brandden,
De woede greep hem aan, en deed hem knarsentanden!
Hij kende zijn gevaar, toen hij een rijkstrezoor,
Gewonnen in één' dag, in éénen nacht verloor!
Toen hij die goudmijn miste, aan hem, in vroeger dagen,
Door ontrouw en verraad, van slaven opgedragen.
Na eene uitweiding over het rampspoedig lot van Woerden, (welke hier wel had kunnen gemist worden) zijn wij (alweder met een' sprong) voor de poorten van Parijs. De laatste stuiptrekkende woelingen des Dwingelands (welke toch zoo verschrikkelijk waren, en zoo ligt gevaarlijk hadden kunnen worden) worden slechts even aangestipt. De Dichter spoort hier de verbondene Volken aan tot wraak, ten einde de edelmoedigheid van alexander te schooner te doen uitkomen. Dit is zeer kunstmatig; doch het doet ons leed, dat die aansporing niet gelukkiger is uitgevallen. Het: wascht af den hoon en schand! is hier reeds te zwak: maar, na alreede gezegd te hebben: verwoest al wat gij vindt! geen steen blijve op zijn' plaats! wordt, naar ons gevoel, de indruk van het geheel weggenomen door den onbeduidenden uitroep: sticht brand! sticht brand! Dit is te meer jammer, daar de daarop volgende vier regels, welke anders zeer schoon zijn, nu niet genoegzaam werken:
| |
| |
Neen! Alexander wil alleen den dwing'land treffen,
Maar nooit, op bloed en puin, zijn' glorietroon verheffen!
De Godheid neemt geen wraak, zij zegent en behoedt,
En schenkt vergiffenis, wanneer zij straffen moet!
Dit is alles, wat wij van alexander's gedrag, te Parijs en omtrent de Franschen gehouden, vinden opgeteekend! De Dichter gaat dadelijk weder tot de beschouwing van de Franschen over. Hij bezingt, in zeer goede verzen, den val van napoleon, en besluit met eene zeer korte hulde aan alexander, waarbij de verdiensten van den Held, als bij zamentrekking, blootelijk worden opgeteld. Inderdaad, dit is zeer schraal uitgevallen. De intogt van alexander te Parijs, en zijne zoo schitterende grootmoedigheid, aldaar aan den dag gelegd, zouden alleen de stoffe voor een Lofdicht kunnen opleveren. Wij zouden daarvoor den geleelen eersten Zang, en alwat tot het zwarte zonden-register van napoleon behoort, gaarne gegeven hebben. Zedigheid en grootmoedigheid - zie daar de blinkende hoofdtrekken in het schoone karakter van den Keizer aller Russen! Deze trekken komen dan eerst uit, wanneer hij, aan het eindperk zijner loopbane gevorderd, in stede van als overwinnaar de wet voor te schrijven, als mensch in het leed van zijnen evenmensch deelt, en, als een zigtbare Engel, den vrede aan de wereld geeft. Of heeft men niet den Keizer van Rusland van te groote edelmoedigheid beschuldigd? en heeft men daaraan niet den korten duur des vredes en de terugkomst van den gebannen' Overweldiger toegeschreven? Dit zij zoo! maar dit moest hem juist, als mensch en als vriend van het menschdom, te schooner, te edeler doen uitkomen; en het doet ons leed, dat de Heer simons, die zich anders voor zijne taak zoo wél berekend toont, en zich de eer geeft van de Lofdichter van alexander te zijn, dit heeft voorbijgezien. Van der palm heeft er, in zijn' Vrede van Europa, beter partij van getrokken.
De Brief, die alhier de plaats eener Voorrede bekleedt, aan den Heer s. dassevael gerigt, is zeer lezenswaardig. |
|