Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Boekbeschouwing.Verhandelingen, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXVIIste Deel.(Tweede Verslag.)
Wij eindigden ons verslag wegens de bekroonde Verhandeling des Eerw. van hengel in het midden van het tweede deel derzelve, dat meer bijzonder het betoog uitmaakt van zijn gevoelen nopens den invloed van der gewijde Schrijveren karakter en denkwijze op de boeken des Nieuwen Verbonds. Leerstukken en geschiedverhalen, daar voorkomende, (dit is bewezen) laten zich best verklaren, indien men de Apostolische voordragt voor menschenwerk erkent, en uit dat oogpunt beoordeelt. Daar zijn er evenwel, die de Goddelijkheid der Christenleer zelve, en de Goddelijke ingeving der geschriften, niet onderscheiden, en wier onkunde, aangaande den H. Geest, die de gewijde Schrijvers omtrent godsdienstige waarheid voorlichtede, buitensporige gevoelens aankleeft. Ja, zoo gij origenes uitzondert, leerden de oude Kerkvaders over dit stuk weinig goeds, of wankelden zij in hunne begrippen. De meesten hebben zich hierover in zulke bewoordingen geuit, als wij in onze meer verlichte dagen, en in eenen verdachten mond, voor lastertaal mogten aanzien. Onder andere schreef athenagoras: ‘De Geest gebruikte de Profeten als een fluitspeler zijne fluit, op welke hij blaast.’ Intusschen sloeg de Hervorming aan zoo ongerijmd gevoelen den bodem in. Hugode groot, en een aantal vermaarde Godgeleerden, zoo onder onsGa naar voetnoot(*) als elders, leiden den grond tot betere | |
[pagina 186]
| |
beginselen. Voornamelijk ook verdient ernesti, en Duitschers uit zijne schole, te dezen lof; hoewel een en ander daar te lande wederom tot het tegengestelde uiterste, het ondermijnen van het gezag der H. Schrift, vervallen is. Vermaarde Godgeleerden, daarentegen, in de Nederlandsche Hervormde Kerk, hebben in onzen leeftijd over dit onderwerp gezonde denkbeelden voorgedragen, waarmede zich nagenoeg van hengel vereenigt, die eigenlijk den Leipziger Hoogleeraar keil voor de beste vraagbaak houdt. Gelijk, op de voortbrengselen van 's menschen geest in het algemeen, karakter en denkwijze des Schrijvers, eene meerdere of mindere beschaving, en wat dies meer zij, onwilligen invloed hebben, zoo beweert hij, dat men zulks bij voorraad ook verwachten en aannemen moet omtrent de H. Schrift. Krummacher noemt dit Poëzij, vermits, naar den smaak der Ouden, zelfs | |
[pagina 187]
| |
de Geschiedenis hare Muze had. Dan, om des misbruiks wille, verwerpt van hengel dat woord, en geeft hij billijk de voorkeuze aan het eenvoudiger denkbeeld, dat het hart aan elk menschelijk opstel zijne stemming, rigting, doel en orde geeft. Voorts, na opheldering van eene en andere plaatsen uit het Nieuwe Verbond, waar van het Goddelijk geleide der gewijde Mannen, en ingeving, melding is, bepaalt zijn Eerw., dat, zoo in het Apostolisch prediken, als bij hunne schriften, de medehulp van den H. Geest zich alleen zoude hebben uitgestrekt ‘tot de zorge, dat de H. Mannen zich in zaken, den Godsdienst betreffende, aan geene dwalingen schuldig maakten, het zij door eene tegen de waarheid strijdende voorstelling der Evangelische Geschiedenis, het zij door eene voordragt van Leerstukken, welke tegen den geest des Christendoms inliepen.’ - Men mag toch niet ontveinzen, dat de H. Mannen omtrent andere kundigheden gedoold hebben; of loochenen, dat zij als menschen struikelen konden; en zijzelven volgden in het gemeene leven, dat meer is bij de plegtige vergadering te Jeruzalem, of gelijk paulus voor het Sanhedrin te regt gesteld, geen ander geleide, of inspraak, dan hun eigen hart en oordeel. Trapswijze werden ook zijne Leerlingen van den Heiland tot hunne zending gevormd: en moet men dien arbeid des Heeren overtollig achten, wil men staande houden, dat zij daarna, volgens het wanbegrip omtrent de Ingeving, in het spreken of schrijven niet meer dan werktuigen zouden geweest zijn van den Geest. Dan, uit hunne schriften is het ten laatste duidelijk, dat zij dezelve als eigen werk kenschetsen. Bij hunne verhalen toch vorderen zij geloof: in hunne voorstellen onderscheiden zij zorgvuldig, wat zij op eigen gezag raden, of als Goddelijke leer en geboden van Jezus aankondigen en bevelen. Meermalen betuigt paulus, zich te schikken naar het vooroordeel van anderen: en de voordragt der Apostelen, hunne taal en spreekwijzen, | |
[pagina 188]
| |
aanhaling der boeken des Ouden Verbonds, en de enzekerheid, waarmede zij wel eens over zaken van kleen belang zich uiten, voldingen allezins, dat hun werk te dezen bewijs draagt van uit de pen gevloeid te zijn van menschen. III. Maar, wanneer wij, met den Eerw. van hengel en vele hedendaagsche Godgeleerden, dus oordeelen over de gewijde boeken; wanneer wij, als gezegd is, de H. Schrift verklaren met terugzigt op de karakters en denkwijze der Apostelen en Evangelisten, vraagt het Genootschap, in het derde lid des voorstels: ‘kan zulks ook schadelijke gevolgen hebben voor het gezag en de achtbaarheid der Schrifture?’ - Tweeledig wederom is het onderzoek, waartoe zich van hengel, vooruitstellende, dat de Bijbel, en wel bijzonder het Nieuwe Verbond voor Christenen, de regel is voor hun geloof en wandel, te dezen inlaat. Eerst tracht hij aan te toonen, ‘dat gezegde wijze van uitleggen heilzaam is voor het gezag en de achtbaarheid der H. Schrift, en dan alleen schadelijk wordt, wanneer zij de geloofwaardigheid en Goddelijkheid der Leerstukken en Geschiedverhalen benadeelt;’ daarna, ‘dat zij, zoo doende, de juiste palen te buiten gaat, die haar door het Nieuwe Verbond zelve zijn gesteld geworden.’ Maar voor die Goddelijkheid der Leere of geloofwaardigheid der Gebeurtenissen is geen gevaar te duchten van die wijze van Schriftverklaring, welke, het geopenbaarde van den Godsdienst onaangeroerd latende, eerbiedigende, en benevens de waarheid der verhalen erkennende, alleen de voordragt en inkleeding zoo wel, als Apostolische redeneringen en bewijsgronden, ten toets brengt, en naar ieders karakter of denkwijze poogt op te lossen en te verklaren. Dit, verre van schadelijk te zijn voor de H. Schrift, is veelmeer voordeelig, en staaft bij uitnemendheid hare echtheid en geloofwaardigheid, lost schijnstrijdigheden op, en bewijst de waarheidsliefde, opregtheid en niet gezochte overeenstemming der H. Mannen, ten aanzien | |
[pagina 189]
| |
van het leerstellige en van verhaalde zaken beide, ja geeft wel eens de beste antwoorden aan de hand tegen de vitterijen van het Ongeloof. Zeer ligt, evenwel, kan deze wijze van uitlegging eene rijke bron van dwalingen worden; daar wij te weinig bekend zijn met de denkwijze der Joden ten tijde van Christus in het algemeen, met die der Apostelen en Evangelisten in het bijzonder, en ook met de karakters van elk hunner. Uiterst moeijelijk, derhalve, zal deze wetenschap tot volkomenheid te brengen zijn; nog is zij in hare beginselen; en vreeze voor het inslaan van eenen doolweg raadt de uiterste behoedzaamheid aan, om bovenal de wenken te volgen, wanneer het Nieuwe Verbond ons daartoe noodigt, en voorts met een gezond en schiftend oordeel in dezen te werk te gaan, of volgens regelen, die van hengel kortelijk aanduidt en door gepaste voorbeelden toelicht. Bezwaarlijk, intusschen, houdt de mensch den juisten middelweg; waardoor dan ook de gezegde Uitlegkunde, die anders aanzienlijk nut belooft te stichten, metderdaad, door de Neologie onzer Duitsche Naburen, schadelijke gevolgen gedreigd heeft voor het gezag en de achtbaarheid der H. Schrift. Geleerden van dien stempel, ten zachtste genomen aan hunne verbeelding botvierende, of de zaak overdrijvende, hebben Leerstellingen, duidelijk op Hoog Gezag door de Apostelen voorgedragen, durven aanranden, of in verdenking brengen, als waren zij proeven van de bijgeloovige of dweepzieke denkwijze hunner Natie, hun aanklevende. Anderen tasteden de achtbaarheid der gewijde Geschiedenis en Evangelische Verhalen met geene mindere stoutheid aan, ontkenden de voorwerpelijke waarheid der wonderen, en de echtheid veler redevoeringen of gesprekken, zoo des Heeren bij joannes, als van zijne Gezanten in het boek der Handelingen. Zelfs de anders verdienstelijke krummacher is niet geheel vrij te pleiten van die schuld: en, met overwijzing, zoo tot onze beoordeeling van 's Mans werk, als van die bij den Re- | |
[pagina 190]
| |
oensent der RecensentenGa naar voetnoot(*), voldingt van hengei de onbestaanbaarheden met zichzelven, en gispt de dwalingen, waarin deze vermaarde Schrijver is vervallen. Het eigendommelijk schoone toch van het Nieuwe Verbond gaat verloren, wanneer men de Goddelijkheid der geopenbaarde Leerstukken in verdenking brengt, of de ongekunstelde waarheidsmin der H. Mannen alleen met woorden voorstaat, doch metderdaad te zoek brengt door willekeurige verklaringen. Hoe zal dit Boek op deze wijze een regel van geloof en wandel kunnen zijn voor de Christenheid, bij welke het al zijne waarde verliezen zoude, en zich, als vol van bedrog, vol Mythen en logentaal, verlaagd zien beneden de ongewijde schriften der Oudheid? - Trouwens, tegen zulk eene vermetelheid heeft het Nieuwe Verbond zelve den Uitlegger paal en perk gezet. De Leerstukken, daar voorkomende, worden als Hemelsche ontdekkingen en heilige waarheden steeds voorgedragen; zij mogen dus niet als voorschriften van menschelijke wijsheid, gewijzigd naar Apostolische denkwijze of karakter, uitgelegd, of toegelicht en gezwaaid worden. Zij zijn, met name, de grondstellingen des Christendoms, wegens de Verlossing der wereld uit de slavernij der zonde, en de hope der Onsterfelijkheid en des Oordeels, rustende op het geloof in 's Heilands dood en opstanding, door de gewijde Mannen als uit éénen mond gepredikt, zonder dat zich tusschen dezen eenige overeenkomst laat denken: zij liepen regtstreeks in tegen hunne, aan allen gemeene, vooroordeelen en verwachtingen; en, ondanks het verschil van hunne karakters en gevoelens, heerscht te dezen in het Nieuwe Verbond zulk eene harmonie, als men vruchteloos elders, of bij leerlingen uit eenige wijsgeerige schole, zoeken zoude. - Eveneens is de geloofwaardigheid der H. Schrift, | |
[pagina 191]
| |
ten aanzien van den inhoud der Verhalen en Gesprekken, door eene reeks van geleerde Mannen voldongen; en ontvangt steeds meerder licht, zoo men, met een voorzigtig oordeel, en zonder aan dwaze inbeeldingen gehoor te geven, op het spoor van onzen van hengel, de karakters der Apostelen en het doel der Evangelisten uitlegkundig en ter toelichting raadpleegt. Dan zien wij, dat zij, van hoe verschillenden aanleg en aard, zich op gezag van wonderteekenen eenparig beroepen, en geloof vorderen omtrent de hoofdzaken, waarop steeds ieders onderwijs nederkomt. Dan vinden wij, vooral bij Joannes, hoe de gesprekken des Heeren in het naauwste verband staan met zijne wonderdaden, en de laatste gebeurtenissen van zijn lijden en sterven als gevolgen te achten zijn der opwekking van Lazarus. Ook laat zich het ongeloof der Broeders van Jezus, waarmede men krachtig spiegelt tegen het gezag der eerste Hoofddeelen van Mattheus en Markus, menschkundig oplossen uit zijne kindschheid, wanneer hij zonder eenige onderscheiding van dien aard onder de zijnen verkeerd had. Wederom, hoewel men niet kan loochenen, dat eene onderscheidene opgave van des Heeren woorden in de Evangeliën nu en dan aantoont, dat zij niet altoos letterlijk de redekavelingen en gesprekken van Jezus mededeelden, en schoon die, bij Joannes geboekt, in smaak verschillen van die bij Mattheus, Markus en Lukas voorkomen; reeds is getoond, dat eene gezonde Uitlegkunde deze schijnstrijdigheid kan oplossen; en dezelve gebiedt geenszins, de getrouwheid der Evangelische opgaven te verdenken, of het daarvoor met krummacher te houden, dat Joannes, en ook Lukas in de Handelingen, gesprekken en redevoeringen, naar de wijze der Ouden, verzonnen, of wel in hunnen stijl voor het minst hebben ingekleed. Immers een naauwkeuriger inzien van het Nieuwe Verbond, bijzonder van genoemde stukken, bewijst ook hier het tegendeel. Zoo is er werkelijk verschil tusschen den stijl in de Brieven van Joannes en dien in zijn Evange- | |
[pagina 192]
| |
lie, vooral wanneer hij des Heilands scherpe taal tegen de Farizeërs aanvoert; en de getrouwe opgave van Lukas in de Handelingen blijkt voornamelijk uit de jongste redevoering van Stefanus, en die van Paulus, van deszelfs bekeering tweemaal gewagende, met geene geringe afwijking telkens van het verhaal dier groote gebeurtenis, door den Geschiedschrijver te boek gesteld. Dus hebben wij ons verslag over het werk van den Eerw. van hengel ten einde gebragt, en maar weinig mogen gewagen van het licht, dat hij, den karaktermatigen smaak van Uitlegkunde, onder de opgegeven bepalingen, aanprijzende, werkelijk over de schriften des Nieuwen Verbonds verspreid heeft. Intusschen, uit dit oogpunt beschouwd, mogen wij zijne Verhandeling den Bijbelminnaar met nadruk ter lezing en beoefening aanprijzen. In dezelve zouden wij echter niet ongaarne iets hebben aangetroffen wegens den invloed, dien der Apostelen denkwijze, van jongs af gewoon aan wettische offeranden, naar ons vermoeden, gehad hebbe op hunne voordragt wegens het leerstuk van de verlossing der menschen door Christus dood. Immers bij den Heiland, gewagende ‘dat zijn bloed stond vergoten te worden tot vergeving van zonden,’ ontmoeten wij geenerlei toespeling op de Mozaïsche plegtigheden en priesterlijken eerdienst, waarover paulus, bovenal de Schrijver aan de Hebreën, bij herhaling en breedvoerig uitweidt. Dit stilzwijgen nogtans van zijn Eerw. over dit zeer aangelegen onderwerp doet ons evenwel niets terugnemen van den lof, hem toegekend; vermits de algemeenheid der Prijsvrage hem veroorloofde, in eene of andere bijzonderheid niet in te treden. Wij durven 's Mans arbeid, die door menigerlei aanzienlijke verdiensten uitmunt, gerustelijk den Bijbelvriend, met name dengenen, wien de Uitlegkunde der H. Schrift ter harte gaat, ter gedurige beoefening aanbevelen. Wij vleijen ons tevens, en verzekeren, dat, wanneer alsdan onze Letterkundigen en Godgeleerden, op het spoor en met | |
[pagina 193]
| |
de behoedzaamheid van dezen waardigen voorganger, uit de karakters en denkwijze der H. Mannen het Nieuwe Verbond blijven toelichten, deszelfs gezag en achtbaarheid steeds bij ons en de Christenwereld in aanzien rijzen zal; en dat de zwadder der Neologie, die, helaas! aan zeer vele werken van geleerde Duitschers hecht, zal afgeweerd blijven van de Vaderlandsche Kerk en bodem. |
|