Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
belangen eenige twijfel ontstaat, denzelven, zoo niet geheel weg te nemen, immers zoo veel mogelijk op te helderen. Mijnen Recensent in No. I van uw geacht Maandwerk, bl. 36, schijnt gehinderd te hebben, dat ik onderscheidde de uitwerkselen der maatregelen, door den Generaal daendels daargesteld, van de maatregelen zelven. Het komt mij voor, dat men de ware reden van deze onderscheiding niet heeft gevat: dit was ter bereiking van doel, mijns inziens, zeer noodzakelijk, wijl er nog al menschen bestaan, die, gehecht aan namen, de zaken wel eens voorbijzien. Ook houd ik mij overtuigd, dat de Generaal daendels ter instandhouding der verpligte leveranciën wel eens verder ging, dan de Heer nederburgh ooit gedaan hadGa naar voetnoot(*). Ik meende dus nader aan mijn voorgesteld doel te komen, door niet, zoo als sommigen, die met mij het oude stelsel bestreden, aan alles, wat mij op mijnen weg ontmoetede, toe te roepen, dat men dwaalde; integendeel, ik verliet wel eens den mijnen, volgde den hunnen, en, na denzelven een eind bewandeld te hebben, scheen mij de overtuiging, dat wij niet op den regten weg waren, veel gemakkelijker toe, dan om eigenzinnig mijn pad als het beste te doen verkiezen. Dit denkbeeld ben ik verschuldigd aan de ondoelmatige leerwijze eeniger Zendelingen aan de Kaap de Goede Hoop, die de Hottentotten tot Christenen wilden maken, eer zij dezelve tot maatschappelijke menschen hadden gevormd: men toonde hun den Hemel, zonder die menschen eerst regt de Aarde te doen kennen. Schoon ik alle de organieke wetten van den Generaal daendels goedkeur, moest ik zijne bepaling omtrent de rijst van die goedkeuring uitzonderen. Ik heb den Generaal ook niet beoordeeld uit zijne Memorie, maar uit zijnen Brief, van den 12 Nov. 1808, aan den Minister van Marine en Ko- | |
[pagina 181]
| |
loniën geschreven. De prijsbepaling van 17 rijksd. de eooyang was niet geëvenredigd aan de waarde: een cooyang is 3400 ℔, en dus genoot de cultivateur nog geen oortje voor het ℔. Als ik ligt geld reken, en de Indische rijksd., dat eene imaginaire munt is, tegen 39⅗ stuiver Holl. bereken, vermindert zulks nog meer de geringe waarde, welke de Javaan voor zijne koopwaar ontving. Daar nu de Heer nederburgh geen effect van zijne geprojecteerde vrijwillige leverancie tegen hoogere prijsbepaling mogt genieten, kwam het mij voor, dat de maatregel van den Generaal daendels omtrent de rijst een te ruim veld opende voor de speculatiën van den Monopolist en de knevelarij der inlandsche Opperhoofden en Europesche Ambtenaren.Ga naar voetnoot(*) Had men den prijs nader aan de waarde gebragt, er was dan, mijns inziens, ook minder voedstel gegeven aan die ongeoorloofde speculatiën der zoo evengenoemde personen. Deze waren toch de handelaars in rijst: 't is waar, de Generaal daendels had den Residenten allen handel verboden; maar moest nu het Gouvernement hen als koopman vervangen? Ik geloof, dat men dezen maatregel des Generaals als geen maatregel beschouwen kan, naardien hij er nimmer eenig effect van zal genoten hebben. Wanneer men integendeel zich den noodigen voorraad, tegen redelijke prijzen, voor twee of drie jaren had aangeschaft, en van dien voorraad ieder jaar de helft of een derde openbaar verkocht, en het verkocht gedeelte telken jare bij den oogst weder aangevuld, en zich overigens met dien handel niet bemoeid, dan voor zoo verre het de verbetering van het lot des Javaans betrof, zou, mijns inziens, meer doelmatig geweest zijn tot het groote oogmerk, werkzaamheid te ontwikkelen en den landbouw aan te moedigen. Dat de Generaal het onvoldoende zijns maatregels heeft gevoeld, en de prijsbepaling van 17 rijksd. de cooyang niet billijk vond, schijnt niet onduidelijk te blijken uit de aanteekening op bl. 45 zijner Memorie, alwaar met ronde woorden wordt gezegd: ‘Deze maatregelen waren slechts voorloopig, en het tijdstip was bij mijn vertrek niet ver af, dat de uitvoer van rijst, | |
[pagina 182]
| |
op de bazaars (markten) ingekocht, zou hebben kunnen worden toegestaan.’ Wat toch (wij vragen net met bescheidenheid) was de reden, dat die vrije uitvoer, wanneer het Gouvernement zijn' noodigen voorraad had, ook in 1808 niet kon worden toegestaan? Wij zullen die reden niet onderzoeken; maar zij schijnt mij toe klaar te wezen, en ook misschien voor ieder opmerkzaam Lezer, die min of meer met de huishouding van Indië en den geest der Ambtenaren bekend is. Ik heb de geopperde zwarigheden van daendels, bl. 104 volgg., waarheen mijn Recensent mij verwijst, overwogen: de bedenkingen aldaar doen den Generaal eer aan; maar ik twijfel, of de Javaan wel zoo weinig behoefte heeft, en zoo afkeerig van werken en landeigendom is, als daar gezegd wordt. Ten minste in het rapport van den Heer van braam, destijds aan den Minister van Marine en Koloniën gedaan, lezen wij, dat de Chinezen, die men als landpachters en boeren kan aanmerken, de Javanen als werkvolk gebruiken; dat, ten tijde de rijst op Batavia zoo duur was, de Javaan, door winzucht aangespoord, zijn' eigen huisselijken voorraad van rijst verkocht, zich generende met yam yam, eene vrucht of wortel, niet zeer voordeelig misschien voor de gezondheid. Een volk nu, dat reeds zulk een' hoogen prijs op geld stelt, om zich daarvoor eenig ander genot des levens te verschaffen, dat voor anderen in daghuur werkt, kan, dunkt mij, niet afkeerig zijn van meerdere genietingen, maar is vatbaar voor beschaving en wordt arbeidzamer, naar mate het meer en meer de vrucht van zijner handen arbeid genieten mag. De zwarigheid, die ik zelf aanvoerde, dat de Javaan geen Hollandsche boer was, is mogelijk uit zucht naar waarheid wat angstvallig: bij nadenken had de vermeerdering der bazaars of markten, de verbetering der wegen, enz. die bedenking uit den weg kunnen ruimen; ook des Generaals eigen woorden had ik misschien tot mijn voordeel kunnen inroepen; want dat de Heer daendels niet geheel vreemd van mijn denkbeeld is, vinden wij op bl. 106 der Memorie: ‘Thans,’ zegt de Heer daendels aldaar, ‘zou de vraag wezen, of er nooddwang zij, ook de herschepping der Javaansche natie te beproeven? Doch dit onderwerp zal welligt na verloop van nog eenige jaren tot rijpheid komen, wanneer in alle opzigten de uitwerksels der meerdere kolonizatie, vrije cultuur en handel zich ook | |
[pagina 183]
| |
ten aanzien der Javanen zullen ontwikkeld hebben.’ Dat de Generaal daendels de vrije cultuur nuttig vond, doch niet doen kon wat hij wenschte en wist dat nuttig was, blijkt uit de geheele redenering op deze bl. voorkomende, vooral uit het gezegde, dat het behoud der Kolonie en andere noodlottige omstandigheden hem zulks verhinderden. Intusschen ben ik het met den Generaal volkomen eens over de gewigtige twijfeling omtrent de verpligte leverancie en der contingenten; doch ik voor mij zoude vooreerst ten voordeele eener gematigde verpligte leverancie besluiten, en overigens volkomen vrijheid toestaan, vooral ten aanzien van de rijst, dat gewigtig voorwerp in den algemeenen handel van haven tot haven in IndiëGa naar voetnoot(*). De tusschenkomst van het Gouvernement, meer dan voor de behoefte, is, naar mijne gedachten, omtrent de rijst geheel onnoodig, en te meer noodeloos, sedert de Heer tensie en anderen in de ommelanden die werkzaamheid in den landbouw ontwikkeld hebben. De Heer tensie trok reeds vóór meer dan tien jaren ieder jaar tweehonderd lasten rijst van zijne ontgonnen landen, en zulks nog wel van gronden, die anderhalve eeuw woest lagen!! De Generaal had dus de hulpmiddelen meer in de vrije cultuur en handel moeten zoeken. Door den aanbouw van rijst in de ommelanden van Batavia, en een' twee- of driejarigen voorraad in de magazijnen, zou het verbod van uitvoer geheel overbodig zijn geworden; welk verbod men sedert jaren her als permanent mag beschouwen, om reden.... Ja, genoegzaam ieder jaar was er misgewas! Veeltijds was er in het eene distrikt overvloed, in het andere gebrek, hetwelk gelegenheid gaf aan den Monopolist ook voor binnenlandsche speculatie. Dit is alles, wat ik er van zeg, omdat ik niet geheel geloovig ben in de leer der genen, die in kunstmatig misgewas gelooven. Voor eigen behoefte voorzien zijnde, moest het Gouvernement hoegenaamd niet in den handel van rijst betrokken zijn; en er is dus, mijns inziens, geene reden, waarom men den handel in rijst niet geheel en in ééns zou kunnen vrijstellen. Hierdoor wordt niet alleen alle oorzaak van knevelarij en mo- | |
[pagina 184]
| |
nopolie in ééns weggenomen, maar men bevordert ook tevens dat groote doel van handel, landbouw, werkzaamheid, en hetgene Java eens voor Indië worden moet, voornamelijk door de rijst en fuiker enz. Het is door zulke en dergelijke maatregelen, dat men de uitgebreide vlakten, waarvan de Generaal in zijnen meergen. Brief van 12 Nov. 1808 spreekt, in vruchtbare akkers herschept. Er is mij ook deor anderen, misschien heimelijke voorstanders van het oude stelsel, gezegd, dat ik Java wel beoordeeld had zoo als het was, maar niet zoo als het tegenwoordig is. Doch, wat is er dan geschied, sedert de Engelschen dat Eiland in bezit hadden, dan de afschaffing der contingenten, het tegengaan of vernielen van de koffij-cultuur, en het berooven der inlandsche Vorsten en Regenten van hunne waardigheid? Op het eerste merk ik aan, dat zulks aan ons Gouvernement gelegenheid geeft, om te beproeven, welke wijze van inkomsten best zij; die der Engelschen, of de onze bij wijze van verpligte leverancie: het tweede dient om met ijver de cultuur der voortbrengselen van Java te hervatten: en de derde zwarigheid, het ontzetten der Vorsten namelijk, heeft aan onzen Koning en het Gouvernement de schoone taak opgelegd, om te overwegen, in hoe verre de herstelling, onder wijze bepalingen, voor het staatkundig belang en de eer van den Hollandschen naam mogt dienstig zijn. Zonder de regtvoordigheid in aanmerking te nemen, komt het mij, uit een staatkundig oogpunt beschouwd, voor, dat deze daad niet alleen de Vorsten van Java, maar alle de Vorsten van Indië, inzonderheid den gewezen Koning van Kandia op Ceilon, dermate in de oogen zou blinken, dat zulks niet dan van heilzaam gevolg wezen kon. Want vroeg of laat zullen eens de volken van Indië hunne waarde als menschen gevoelen, en beschaving en kolonizatie, die er de Engelschen voortplanten, zal en moet eens ten nadeele van hun aldaar gevestigd gezag werken; terwijl integendeel ons gezag, die tijd eens daar zijnde, zou worden aangebeden. Vindt gij, Mijn Heer de Redacteur, dat deze bedenkingen iets kunnen toebrengen ter bevordering van algemeen belang en ter verbreiding van waarheid, gelief dan dezelve bij gelegenheid een plaatsje in uw geacht Maandwerk aan te wijzen; terwijl ik intusschen de eer heb met hoogachting en belangstelling te zijn UEd. Dv. Dienaar campagne. 's Hage, 14 Feb. 1816. |
|