Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
H. Lichtenstein's Reizen in het zuidelijk gedeelte van Afrika. Uit het Hoogduitsch vertaald, door W. Goede. Met Platen. IVde en laatste Deel. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1815. In gr. 8vo. IV, 422 Bl. f 4-16-:Met dit vierde Deel is de Reis van lichtenstein, volgens berigt van den Vertaler, thans gesloten, en als een op zichzelf staand geheel te beschouwen, vooral vermits de Heer lichtenstein zelf daarvan tot nog toe niets meer heeft uitgegevenGa naar voetnoot(*), zoo dat wij de beloofde systematische beschrijving van Zuid-Afrika (van Kaap Agulhas tot den Keerkring van den Steenbok) missen; eene beschrijving, die, volgens de schets, daarvan in de Voorrede tot het eerste Deel gegeven, van het hoogste belang zou wezen. Wij verlangen dus zeer, en dat de Duitsche Geleerde, door de algemeene goedkeuring, die hij bij zijne Landgenooten geniet, aangemoedigd, eerlang dit tweede, vooral niet minst belangrijke, gedeelte zijner taak zal afwerken, en dat hetzelve aan onze Landgenooten door dezelfde bekwame hand zal worden medegedeeld. Voor de eigenlijke Volkenkennis is dit Deel zekerlijk verreweg het belangrijkste der vier. Hoezeer de Kaap-Kolonisten door hem van vele valsche aantijgingen worden vrijgepleit, dezelve waren nogtans vóór zijne Reis in de hoofdtrekken vrij algemeen bekend. De Kaffers (Koossa's) waren reeds door alberti en van der kemp meerendeels in hunne zeden, gewoonten enz. voorgesteld, en veel nieuws heeft lichtenstein zekerlijk niet daarbij gevoegd. De Hottentotten waren sedert kolbe zoo dikwerf beschroven, dat daarbij niet veel meer op te merken viel. Omtrent de Boschjesmannen deelde lichtenstein in de vorige Deelen wel vele aanmerkenswaardige bijzonderheden mede; dan, den eigenlijk wilden, tijgerachtigen en wezenlijk afschuwelijken aard van deze menschensoort (door sommige Engelschen nog al tegen | |
[pagina 164]
| |
de Kolonisten verdedigd!) leeren wij hier uit voorbeelden op het treffendst kennen, namelijk daar, waar dezelve zich in zijne geheele afzigtigheid openbaart, tusschen de grenzen der Volkplanting ten Zuiden, en den Kafferstam der Beetjuana's ten Noorden. Reeds de daadzaak, dat Kaffers van alle stammen, zoo wel Koossa's als Beetjuana's, Hottentotten, Bastaard-Hottentotten en Europesche Volkplanters, allen even zeer op deze roovers jagt maken, en die allen met denzelfden erfelijken haat vervolgen, is genoegzaam ter aanduiding van hunne onmenschelijkheid, die slechts dán van de beestachtige woestheid des Volksstams tot verfijning opklimt, wanneer het de kunst geldt, om de pijlen tot moord des reizigers te vergiftigen, of list, om hem lagen te leggen. Hoe ongenegen om het Anathema over eenige soort of geslacht van menschen uit te spreken, scheen ons toch het woord Barbaren veel te zwak, wanneer wij de gruwelen lazen, door die onmenschen op vreedzame reizigers gepleegd. (Zie in dit Deel het belangrijke en aandoenlijke verhaal van den moord, aan de Hottentotten david en jantje, hunne weldoeners, gepleegd, bl. 221-228.) Lafhartigheid, bloeddorst, wreedheid en list vereenigen zich daarin tot het afzigtigste Volkskarakter. Dan, ook eene aangenamere bijdrage tot de kennis der onderscheidene Volksstammen ontmoeten wij hier, en die tevens nog meer den stempel der nieuwheid draagt; die namelijk, van den stam der Beetjuana's, die zoo wel als de Koossa's, in het tweede Deel beschreven, tot het uitgebreide Volk der Kaffers behooren, (bl. 264-354) een stam, die in beschaving zelfs boven de oostelijke Kaffers uitmunt, steden van 600 huizen en 5000 inwoners heeft, en ook door menschelijkheid en herbergzaamheid jegens vreemdelingen eene treffende tegenstelling maakt met de woeste Boschjesmannen. Naar ons oordeel, steken wezenlijk deze menschen in vorming verre uit bij de zoo geroemde Zuidzee-Eilanders, die, volgens latere berigten, zich met menscheneten en meer dan dierlijke ontucht bezoedelen. Zij hebben reeds zeer hooge begrippen van het onderscheid der standen (bl. 280): en, schoon zij naauwelijks een tamelijk denkbeeld van koophandel hadden (bl. 306); hoezeer de veelwijverij bij hen in zwang ga, zoodanig zelfs, dat het aantal der vrouwen den rijkdom des mans uitmaakt, en de anders niet onbeleefde Koning de gewoonte der Europeërs, om in een' rijpen ouderdom te huwen, en al- | |
[pagina 165]
| |
tijd slechts met ééne vrouw te leven, zonder omwegen ‘voor gek en laf verklaarde, en niet begrijpen kon, dat eene gansche Natie zich gewillig kon laten vinden, om zich aan zulke wonderlijke wetten te onderwerpen (bl. 301);’ niettegenstaande de slavenhandel onder hen ten sterkste in zwang gaat, (bl. 321) zoo is toch dit Volk in handwerken, en hetgeen daartoe behoort, vooral in het bouwen van huizen en het vervaardigen van allerlei kunstige werktuigen, (bl. 345) reeds ver gekomen, en bezit zelfs, bij gebrek van maagdelijke kuischheid, (eene bij uitstek zeldzame deugd bij min beschaafde Volken) nogtans eene uiterlijke welvoegelijkheid, die al te vrije liefkozingen met verontwaardiging afwijst, en slechts voor de achting bezwijkt, die men bij het dingen naar hare gunsten voegt, (bl. 309.) Hunne zindelijkheid, vriendelijkheid, en vrolijke aard, die zich dikwerf in schaterend lagchen openbaart, kan den vreemdeling niet dan aangenaam zijn, die, de akelige woestijnen der Boschjesmannen doorgeworsteld, zich eensklaps, als door tooverij, in een vruchtbaar land en te midden van gulhartige menschen bevindt. Slechts één' barschen, doch daarentegen voor een' Kaffer zeer kundigen man, den ouden priester pollachani, ontmoetten de Europeërs. Deze kende den loop der planeten (en haren loop staat, zekerlijk door eene drukfout, op bl. 318.) - De Beetjuanen maakten zich nooit aan diefstal schuldig. Bij het heengaan werden de Europeërs door deze weinig gevormde menschen in beleefdheid overtroffen, (bl. 331.) Kortom, de vele merkwaardige eigenschappen van dit tot dusverre genoegzaam nog onbekende Volk, hetwelk, bij vele overeenkomst met de in het IIde Deel beschrevene Koossa's of Oost-Kaffers, zich nogtans door vastere woonplaatsen, een' sterkeren maatschappelijken band, en dus ook meer onderwerping aan den Koning, boven hen onderscheidt, maken dit gedeelte des werks bij uitstek belangrijk. Behalve de Beetjuana's leert ons lichtenstein ook nog eene andere, tot hiertoe zeer verschillend beoordeelde, klasse van Europeanen beter kennen, - de Zendelingen. Reeds in de vorige Deelen was dit onderwerp te meermalen aangeroerd; doch dáár ontmoetten wij slechts zulke Zendelingen, die binnen de grenzen der Volkplantinge, en dus in veiligheid, aan de Hottentotten eene meerdere beschaving trachtten te geven, of hen althans met de leerstellingen des Christendoms | |
[pagina 166]
| |
gemeenzaam te maken. Misschien herinneren zich onze Lezers nog het zeer uiteenloopend verslag van de Zending der Broedergemeente aan de Baviaanskloof, en die van den Heer van der kemp te Bethelsdorp. (Niet gunstiger, dan omtrent den laatsten, drukt zich de Schrijver uit omtrent het Institut van den Eerw. kicherer aan de Zakrivier, bl. 63-72.) Hier, echter, ontmoeten wij Zendelingen buiten den omtrek der Kolonie, die, in gevaar van vergaan door de ruwe natuur, en de nog ruwere menschen dier woestijnen, niettemin volhouden in het weldoen aan hunnen naasten. ‘Eene uitgebreide landstreek (zegt lichtenstein, bl. 172) van omtrent 200 vierkante mijlen wordt door bijna duizend menschen bewoond, wier toestand, inrigting en levenswijs op een zeldzaam punt, midden tusschen den natuurstaat en dien der beschaafde volken, staat, en die eerst sinds eenen korten tijd beginnen, zich onder de leiding van verstandige Zendelingen naauwer aan elkander te sluiten.’ Deze lieden zijn meestal zoogenoemde Bastaard Hottentotten, of van gemengd Afrikaansch en Europeesch bloed. Er zijn echter ook eigenlijke Hottentotten onder; en tot dezen behoorden de ongelukkige twee, die ten doel aan de moordzucht der Boschjesmannen sneuvelden. Een verstandige Engelschman, anderson, was sedert 1802 bedacht, om deze zwervers op zes plaatsen bijeen te brengen, hen aan den landbouw en een huiszittend leven te gewennen. Een andere Zendeling, kok, was reeds tot de Beetjuana's doorgedrongen, had zich bij dat zachte Volk zeer bemind gemaakt, en deed thans aan lichtenstein en zijne reisgenooten (uitgezonden om de noordergrenzen der Volkplanting over te trekken, zoo mogelijk de Boschjesmannen tot vrede en rust te bewegen, en de Beetjuana's, tot nu toe onder den naam van Briqua's en Butschuana's bekend, te leeren kennen) als wegwijzer aanmerkelijke diensten. Het schijnt wezenlijk, dat deze poging eenen aanleg, een middelpunt, zal vormen, rondom hetwelk door den tijd misschien anderen, voornamelijk Bastaard-Hottentotten, zich zullen komen scharen. - Dan, om dit te doen, zal men mannen behooren te vinden, die de grootste moeijelijkheden, waarvan een Europeaan zich naauwelijks een denkbeeld kan maken, gewillig op zich nemen; die zich getroosten, alle ongemakken van lucht- en landstreek, en herhaald gebrek aan de eerste behoeften, ja zelfs meer of min de ruwe | |
[pagina 167]
| |
levenswijze van den Wilde met hem te deelen; in één woord, mannen, zoo schrander en standvastig als anderson, en zoo moedig (schoon met wat meer kundigheden uitgerust) als kok; zulken, die het Zendelingswerk niet (gelijk twee teruggekeerde predikers, welken het te zwaar viel) ‘als eene goede landparochie’ aanzien, waar de nog onovertuigde Wilden hun vooraf op rekening hunner bekeering den kost zullen geven, maar die zelve hand aan 't werk willen slaan, om des noods met de jagt hun leven te rekken. - Met dat alles blijkt de zegenrijke invloed van het Christendom, door waardige Zendelingen gepredikt, toch reeds aanvankelijk in de verbetering, ook van den maatschappelijken, en vooral van den zedelijken, toestand dezer arme Wilden, (zie bl. 205 en 231.) Wij vinden ook nog eenige, niet onbelangrijke, berigten omtrent de Korana-Hottentotten, die oorspronkelijk in de wildernissen tusschen de Volkplanting en het land der Beetjuana's rondzwerven, (bl. 194-200.) Maar, behalve de kennis aan onderscheidene Volken en menschen, vindt ook de kennis der Aarde zelve in dit Deel van lichtenstein's Reize menige belangrijke aanwinst. De gansche genoemde streek, hoe verschrikkelijk voor den reiziger, is hoogstbelangrijk voor de kennis der Natuur. Daar vindt met dat zonderlinge, en nog door Europeërs zoo schaars geziene dier, den Giraffe, in ruimen overvloed; geheele kudden zwerven om in deze eenzame vlakten; en, niettegenstaande de groote moeijelijkheid, om het vel en vleesch van dit dier ('t welk, volgens onzen Reiziger, in malschheid en aangenaamheid al het Zuid-Afrikaansche wild overtreft) mede te nemen, wanneer men het niet dadelijk na het schot afstroopt, en er de beste stukken van uitsnijdt, werd de Heer lichtenstein nogtans eene huid daarvan magtig, doch kon dezelve niet volkomen voor bederf bewaren. De wonderlijke loop van den Giraffe, uit hoofde zijner lange voor- en korte achterpooten, gaf stoffe tot gelach, terwijl het de jagt gemakkelijker maakte. Doch, behalve dit zeldzame dier, vertoont de woestijn nog vele zonderlinge, soms verhevene, verschijnselen. Hier de treurige valleijen der Karréebergen, waar het beeld der volstrekte eenzaamheid zich vertoont in het gemis van elke plant, van elke bron, van ieder spoor eens menschelijken voetstaps, ja in de geheel alleen en op zichzelve staande bergkegels, | |
[pagina 168]
| |
of torens, of tafels, die als 't ware de onderlinge gemeenschap schuwen: iets verder ziet men troepen van struisvogels en Quagga's of wilde paarden, twee diersoorten, als door vriendschap aan elkander verbonden: elders springen Antilopen op de klippen, springhazen onder den grond, of grazen rhinocerossen op de weinige groene plekken dezer doodsche velden, plassen rivierpaarden in de stroomen, of knorren Gnu's en brullen leeuwen, of verraden de honden der Boschjesmannen, die naar jakhalzen zweemen, de nabijheid hunner gevaarlijke meesters. Daar zijn vlakten van een uur in den omtrek, die in den regentijd eene zee worden, en bij droog weder een bevrozen meer gelijken, terwijl zij slechts (even als de Perzische en andere bergvlakten) met eene korst van natron overdekt zijn. Verderop moet de reiziger te midden van een' ontelbaren zwerm treksprinkhanen door, die naar eene groote sneeuwwolk gelijkt, welke in dikke vlokken nedervalt, wier gegons dat van een molenrad evenaart, en van welken iedere slag van de zweep twintig of dertig nedervelt. Nu eens trekt men de statige Oranjerivier, een der grootste stroomen van het Zuidelijk Afrika, over, wier kronkelende loop te meermalen naar haren oorsprong schijnt weder te keeren. Daar bezingt dan, aan de schilderachtige oevers van den vloed, de eenvoudige Bastaard-Hottentot, in het schijnsel der maan, op de eenvoudige, eentoonige, maar zachtelijk verlengende 't Görrah, de vereeniging met zijne geliefde; en huldigt dus, hoezeer door plaats, en zeden, en ligchaamsvorming van zijne meer beschaafde broeders verwijderd, de roepstem der eeuwige Natuur. Zelfs de woeste Boschjesman schijnt aan de oevers van dezen stroom iets van zijne barbaarschheid te verliezen, en meer naar de zachte stem der menschelijkheid te hooren. Het ontbreekt ook in deze oorden der wereld, niettegenstaande al het schrikverwekkende der woestijn, aan geene bijzondere blijken eener zorgende Voorzienigheid. Men weet, dat in den regentijd de warme landen door overvloed, gelijk in het drooge jaargetijde door gebrek aan water geteisterd worden. Tot verzachting van dit ongemak dient onder andere aan de Bergrivier (en, volgens den Schrijver, aan alle bergstroomen) de palmiet (Acorus Palmita.) ‘Dit is eene waterplant, die hare wortelen diep in het bedde der rivier schiet, en eenen kalen, hoogen, twee of drie duim dik- | |
[pagina 169]
| |
ken, maar hollen steel heeft, aan welks uiterste punt de bladeren eene palmachtige kroon vormen. Deze kroonen steken boven den gewonen waterstand uit, en staan zoo digt op elkander gedrongen, dat men van het water niets te zien krijgt, en op verscheidene plaatsen, zonder groote moeite, ligte bruggen over dezelve bouwen kan. Zij bewaren insgelijks de rivier tegen de uitdroogende kracht der zon, en behouden dezelve ook in het drooge jaargetijde, tot ver in den zomer, vloeijend. Ieder steel of schacht, ieder wortel vormt, als het ware, eenen kleinen waterbak, waar zeer langzaam de voorraad van tijd tot tijd uitlekt, zoodat de rivier in de vlakte nog lang loopend water heeft, niettegenstaande er, gedurende eenige maanden, in het gebergte geen regen viel.’ Men leze verder in de Reis zelve, hoe de verkoelende schaduw hunner kroonen deze planten in den zomer voor sterven behoedt; hoe zij bij een' nieuwen regentijd het water ophouden, inzuigen, en bewaren. Wie kan bij mogelijkheid eene wijze schikking, die deze plant juist hier plaatste, miskennen? - Doch wij raden den Lezer, die dit werk nog niet bezitten mogt, zich hetzelve aan te schaffen, om de talrijke bijzonderheden, die wij niet eens aanstippen konden, daarin na te lezen. Behalve dezen allerbelangrijksten togt, deelt ons de Schrijver nog twee kleinere mede; den eenen naar dezelfde, even te voren doorreisde streken, op last der Regering, die het menschlievend oogmerk koesterde, onder de Kolonisten, die veel gevaar liepen van de natuurlijke kinderpokken, de koepokinenting te bevorderen: bij deze gelegenheid wordt ons het armoedig leven dezer Volkplanters, en hunne gezetheid op uiterlijke Godsdienstoefeningen, op eene levendige wijze voorgesteld. De laatste togt, naar de bronnen der rivier zonder einde, bevatte niet veel merkwaardigs. De inneming der Volkplanting door de Engelschen deed den Schrijver met den Generaal janssens naar Europa keeren; op welke reis hij het thans zoo vermaarde St. Helena bezocht, en ten laatste uit Holland naar zijn Vaderland keerde. |
|