voorberigt, maar zij dragen daarvan ook genoegzame innerlijke blijken; dan, evenzeer brengen zij innerlijke bewijzen met zich van des Leeraars voldoende bekwaamheid tot en vaardigheid in zijn werk, en algeheele geschiktheid, om ook dan, wanneer hij slechts over eenen korten tijd te zijner voorbereiding beschikken kan, nuttig en in eenen goeden, misschien wel wat al te sierlijken, ftijl te prediken. Dit is alles, wat wij zeggen kunnen; gaarne willende voldoen aan 's mans verzoek, dat men deze Leerredenen met toegevendheid, en alleen naar het oogmerk harer uitgave, en geenszins naar hare eigene waarde, veel min in vergelijking met keuriger voortbrengselen van zuivere kanselwelsprekendheid, beoordeele. De eerste heeft Psalm CXXIV en de andere Exod. XIV:31 ten tekst. Het nagebed, bij de laatste zeer uitvoerig, is achter beiden gevoegd; en beide deze Leerredenen komen ons voor zoodanig te zijn, dat, al is het dan dat de Eerw. wildschut er geene groote eer mede behale, hij er toch zeker geene oneer mede inlegt bij het Publiek, hetwelk althans geene reden heeft, om zich ook deze kleine toelage tot het Fonds voor de Gekwetsten te beklagen; maar integendeel met ons door dezelven moet zijn uitgelokt te verlangen, dat de bekwame man ons in 't vervolg ook eens met de uitgave van opstellen, aan welke hij langer tijd besteden, en die hij dan ook daarna nog eens overzien en beschaven kon, gelieve te begunstigen.