gister, op iets, dat zeker voor allen hoogst belangrijk is: dood. Hoe men dien zonder schrik kan inwachten. De overdenking is voor den 10 Dec. bestemd, en heeft tot opschrift: ps. XC:3. Gij doet den mensche wederkeeren tot verbrijzelinge, en zegt: keert weder, gij menschenkinderen!
‘Mozes stelt hier voor, dat de mensch sterven moet, wanneer zulks God behaagt; dat hij op den minsten wenk van deszelfs wil den dood ondergaat; dat dan niets hem redden kan uit de magt van dien Koning der verschrikking. Zoodanig is inderdaad de staat van den mensch. Ten aanzien van de duurzaamheid zijns levens op aarde, hangt hij geheel van God af. Wanneer de Allerhoogste zulks gebiedt, wordt zijn ligchaam verbrijzeld of gesloopt. Welk eene schoone gestalte, kracht en sterkte, hetzelve bezitten mogt, het verkeert dan tot stof en assche. Op zijn magtwoord: keert weder, gij menschenkinderen, tot verbrijzelinge! moeten wij aanstonds voor den dood bukken. Welk eene wijsheid, rijkdom, of eere, ons hier eigen zij, en welk eene hulp men ons moge toebrengen om ons leven te verlengen: dit alles komt ons daartegen in 't minste niet te stade. Wij bewonen leemen huizen, welker grondslag in het stof is, en dezelve storten in, zoodra de Oppermagtige onzen adem terughoudt.
(Men ziet, de Schrijver heeft de zonderlinge gaaf, om eene eenvoudige zaak met regt vele woorden te zeggen en te herhalen: op die wijze zal eene lange predikatie hem wel niet moeijelijk vallen.)
‘Ook mij zal door ziekte, zwakheid, of andere middeloorzaken, de dood onder de oogen treden, als gereed om mijnen dunnen levensdraad af te snijden. Ook mij zal die stem van God in de ooren klinken: menschenkind, keer tot verbrijzeling weder! Maar dit zal mij niet onverwacht overkomen, daar ik weet, dat te sterven voor den mensch even zoo zeker is, als geboren te worden. Dit zal mij ook, ofschoon