| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Christendom en Hervorming, vergeleken met den Protestantschen Kerkstaat, bijzonder in de Nederlanden. Te Groningen, bij W. Wouters. 1816. In gr. 8vo. 268 Bl. f 1-10-:
Onlangs had de steller dezer beoordeeling eenen zeldzamen droom, en - Deus omen avertat! Hij droomde zich in het midden van een vrij welvarend dorp, in eene aangename landstreek. Men dreef er algemeen den tuin- en landbouw. Maar - hetgeen hem aanstonds in het oog viel - het scheen, dat hier ieder zijnen afzonderlijken smaak had; ieder huis was eenigzins anders gebouwd, ieder tuintje anders aangelegd, iedere akker geheel anders bewerkt; zelfs de werktuigen tot den landbouw waren voor iedere familie anders ingerigt; en, was het hier of daar, alsof de eene buur zich eenigermate in den aanleg van zijn eigendom naar eenen anderen had geschikt, er was toch altijd zeker in het oog loopend verschil, duidelijk met opzet aangebragt, en dikwijls grillig genoeg. Terwijl hij daarover nadacht, en de reden niet vatten kon, waarom zich de eene buur hier zoo opzettelijk, en, naar het scheen, al zag hij het betere in, met zoo veel hardnekkigheids, van den anderen onderscheidde, merkte hij onder de dorpbewoners eene groote hartelijkheid: de kinderen speelden vrolijk en vriendelijk ondereen; het buurmeisje lonkte buurmans zoon veelbeteekenend toe; men liep over en weder vriendbroederlijk bij elkander in, en in de herberg vond hij een aantal landlieden, in eenen gezelligen kring, in een regt leerzaam onderhoud; zij keuvelden over veeteelt en landbouw, dienden elkander hier van goeden raad, en boden, geheel welmeenend naar 't scheen, elkander hulp en wederkeerige diensten.
| |
| |
Juist voor eene woning, waar hem de groote ruiten in den voorgevel, en de Engelsche aanleg van den grooten moestuin, bij het stijve bloemtuintje, nog geheel in den ouden trant, zeer in het oog liep, ontmoette hem een eerwaardig oud man, wiens vriendelijkheid hem uitlokte, en aan wien hij zijne bevreemding te kennen gaf. Deze glimlachte, en zeide: dit bloemtuintje, met hoe weinig moeite en kosten ook te veranderen, zou wel zoo blijven; zelfs had de grootvader van den eigenaar bij uitersten wil gezorgd, dat daarin ten eeuwigen dage geene verandering te maken was. Op zijn eigen erf toonde hem de grijsaard eene groote en potsierlijke figuur van geschoren palm, welke zonderling bij zijnen fmaakvollen aanleg afstak. Zoo ik dit wegdeed, zeide hij, dan verkortte ik mijner goede zuster zeker het leven; en liever laat ik mijne buren en den vreemden voorbijganger eens lagchen. - Hoor! sprak hij verder, daar hij zag hoe dit mij bevreemdde, wij beleven hier in liefde en vrede gouden dagen; maar in mijne jeugd (en toen was het toch reeds iets beter) was het hier een booze tijd. Toen zich onze voorouders hier nederzetteden, hadden zij hevig verschil over den aanbouw, en de beste wijze van den landbouw. Ieder volgde dan ook zijnen zin; en dit ware niets geweest; maar, ieder hield niet alleen hetgeen hij begreep voor het beste, maar voor het éénige goede. Dit kon er ook nog meê door, hoewel het ongelukkig genoeg was; maar ieder wilde den anderen dwingen om te doen zoo als hij, en een enkele, die de gulden vrijheid predikte, werd overschreeuwd en van allen mishandeld. Nu ging het gelijk bij iederen twist, en daar ieder volstrekt in alles anders wilde doen dan zijne buren, zoo werd de haat hoe langer hoe bitterder, en het natuurhjk gevolg was, daar al het goede verdacht was zoodra een ander het deed, dat geheel de bouwerij verwaarloosd werd, en kruid noch bloem hier gedijen kon. Van lieverlede intusschen bedaarde de hevigheid, en men begon het haten moede te
worden; nu zou men zich
| |
| |
schamen elkander een graf op het kerkhof te betwisten, dat vóór vijftig jaren geene zeldzaamheid was; en, nadat zich alzoo de dooden verzoenden, was de eerste stap gedaan, en de levenden volgden; men meesmuilt nu over de oude geschiedenis, alhoewel ieder zijn familiezwak is bijgebleven, en, hoewel men zich het goede van elkander ten nutte maakt, nog voor het minst een of ander stokpaardje aanhoudt, (zoo als daar mijn palmboom.) Maar dit belet niet, dat de familien reeds over en weder huwen, dat men elkander druk bezoekt, in nood en dood bijstaat, veel van elkander leent en leert, en, in één woord, elkander helpt, waar men kan of mag. Nu is het goed, voor het minst ik ben te vreden; misschien gaat het in het vervolg nog wel beter; maar ik voor mij zeg het het jonge volkje gedurig, dat wat goedlachs en wat driftig is: wij hebben regt goede dagen, met mijn palmboom en buurmans venster, en wat al meer, dat nog overbleef van dien naren tijd; men kon ze wel wegdoen, maar die testamenten in sommige familien maken het moeijelijk; er leven nog oude lieden, en allen denken niet zoo als ik; en, als wij zoo eens onder ons oudjes keuvelen over den vorigen tijd, dan zie ik, dat het hun toch niet regt naar den zin is, wel dat men in vrede leeft, maar niet dat men reeds in zoo veel zich naar elkander schikte; ook is er onder de jeugd slecht volkje, dat wel eens weder aan het plukharen wilde, hetzelfde waarom; en gij voelt, het geslacht van domkoppen is ook hier niet uitgestorven: ik houd somtijds mijn hart wel eens vast; evenwel ben ik zoo bang niet voor de dommen, als wel voor de onvoorzigtige, dolzinnige jeugd.
Zoo keuvelde de oude man; maar zijne kleindochter kwam met nat bekretene oogen binnen: de schout van het dorp, wiens zoon over haar verkeerde, had haar uit de deur gezet, en het geheele dorp was in oproer; men floeg bij den schoolmeester de nieuwe glazen in, enz. Wat is er dan gebeurd? vroeg de oude. Zij
| |
| |
wist het niet; maar de zoon van den Predikant was de oorzaak. Wij moesten er meer van weten, en ik ging met den ouden man op weg. Welk eene ellende! Hier haalde men de houten schuttingen omver, waarvoor men de groene heggen verwisseld had; daar was men reeds bezig om de vensters wederom met kleine ruiten in 't lood te voorzien; daar vernielde men zijne eigen Spaansche klaver op het veld; ginds krabde men de vrolijke verfkleur van de deuren. Het geschreeuw en getier was geweldig; ieder eischte onstuimig, hetgeen hij buurman geleend had, terug; op het dorp vlogen de mutsen, en verscheidene wijven vochten met hunne mans en kinderen; op het kerkhof groef men de lijken op, enz. En wat was de aanleiding van al deze ellende? Domine's zoontje, dat zoo pasjes van de Akademie kwam, had zich bij de boeren, die in de herberg zaten te kouten, gevoegd; en, daar hij niet medespreken kon over den eigenlijken landbouw, waarvan hij geen verstand had, zoo had hij de geschorene palmboomen, de stijve tuintjes enz. aangepakt; vooral had hij het tegen des kasteleins uithangbord; deze nam zijn uithangbord (dat juist de Ezel van Bileam was, die niemand in den weg hing) in zijne bescherming, en riep zijne talrijke oude en jonge familie te hulp; de jonge heer student gaf niet toe; en, toen het reeds hooge ernst geworden was, begint hij dan ook allerernstigst, vaart hevig tegen ieder stokpaardje, en in het bijzonder tegen den ezel, uit, en verklaart eindelijk, dat hij zoo dadelijk met eenige vrienden naar den Heer van het dorp zal gaan, die den ezel en ieder stokpaardje wel zou opruimen, enz. Nu is er geschreeuw van oud en jong; het geheele dorp staat overeind! De oude, eerwaardige Predikant komt er mede bij; het geschreeuw had hem in zijn middagslaapje gestoord; hij meende, dat er brand was. Jongen! zeide hij, toen hij vernam, wat er gaande was; jongen! ga naar huis; ik zal u jacob. III:5 en 6 eens uitleggen. - Het is te laat, heer Predikant! zeide de oude; gij
hadt hem dien
| |
| |
tekst wat vroeger, en gevoelig, moeten inscherpen. - Wij maakten ons uit het gedrang. Goede oude, uwe gouden dagen zijn uit! wilde ik juist zeggen, toen mij een steen langs het hoofd snorde, en ik, verheugd dat ik slechts gedroomd had, ontwaakte. - Nog eens: Deus omen avertat!
Maar, wij moeten den Lezer onze droomen niet verhalen; wij moeten hem over het werkje, waarvan wij den titel opgaven, onderhouden; en het fiat applicatio zou hier eene wel korte, maar, in meer dan één opzigt, toch wat al te scherpe, beoordeeling zijn.
Wij hebben vóór de lezing van dit werkje de achter hetzelve aangewezene drukfouten verbeterd, alsmede, op verzoek van den uitgever, ook de aldaar niet aangewezene, bl. 146, reg. 21, leerstel in leerstelsel, en bl. IV van het voorberigt ongeoefend in onbeoefend veranderd, en vooral, bl. 56, reg. 10, de woorden ‘tegen de Remonstranten’ doorgehaald, als zijnde deze daar geheel tegen het oogmerk des Schrijvers ingevoegd; en het resultaat onzer naauwkeurige lezing en overweging is: dat het stukje wél geschreven, en in meer dan één opzigt opmerking en nadenken waardig is. De vereeniging tusschen alle de Protestantsche Christenen is des Schrijvers kennelijk doel; hij geeft de echte, zuivere denkbeelden van het geheel zedelijk doel des Christendoms. Hij betreurt - en wie niet met hem? - de verdeeldheid der Protestanten onderling. Hij ijvert zeer tegen onverdraagzaamheid en gewetensdwang, als geheel onbestaanbaar met den geest van het Christendom en de Hervorming; en dringt zeer aan, dat men terugkeere tot de eerste zuiverheid en eenvoudigheid. Hier wordt zeer veel gezegd, dat, als waar en goed, ieders toestemming uitlokt. En wat het overige betreft, zoo kunnen wij ook daar het menigvuldige ware en goede niet over 't hoofd zien, als de Schrijver de meestmogelijke godsdienstige vrijheid aanprijst, van de verbeterde uitlegkunde gewaagt, en ten sterkste aanzet tot een onbeschroomd en vrijmoedig onderzoek. Ver- | |
| |
volgens treedt de man in bijzonderheden, die de Protestanten verdeelen: de verlossing door Jezus Christus, en de in zijn oog verkeerde denkbeelden hieromtrent, (bijzonder de vertegenwoordiging of plaatsbekleeding, in één woord een borgtogtelijk lijden) en de wezenlijke voorwaarden der Goddelijke genade. Wederkeeren tot deugd en pligt, en een ernstig en aanhoudend streven
naar eenen Gode welbehagelijken wandel, is bij hem - en wie kan dit tegenspreken? - het eennoodige. - Het eenvoudig uitdeelen van Bijbels, ter verspreiding van het Christendom, keurt de Schrijver geenszins goed, hoewel hij daar juist niet opzettelijk over handelen wil: een uittreksel van al datgeen, dat wezenlijk tot de Christenleer behoort, met goede trouw en onpartijdige waarheidsliefde, nevens verlichte kennis, bearbeid, verdiende de voorkeur in zijn oog. Tegen menschenvrees en menschenbehagen waarschuwt hij ernstig; bestrijdt het vooroordeel tegen het aandringen op deugd, als baande dit den weg tot werkheiligheid; en ijvert zeer tegen het denkbeeld, dat de leer des Christendoms eene leer van geheimzinnige verborgenheden wezen zou. Verborgenheid is de naam en het tooisel eener hoer van Babylon, Openb. XVII:7. Met dat al is het geloof aan dingen, die de menschelijke bevatting te boven gaan, niet onredelijk; en hier handelt de Schrijver over 's menschen zedelijke vrijheid, het Goddelijk raadsbesluit, en de leer der voorzienigheid. Het schoone en edele en de voordeelen van den echt Christelijken Godsdienst hebbende aangewezen, wordt nu het volgende dezer verhandeling meer polemisch; hoewel wij niet ontveinzen kunnen, dat ook het vroegere reeds eene vrij wat polemische houding had. De Schrijver beweert, dat zijne gevoelens die zijn van alle verlichte Christenen dezer eeuw, en houdt het tijdstip, dat wij beleven, allergeschiktst tot het voortzetten der hervorming; en deze zal wel gelukken, daar leidslieden en toongevers de denkwijze der volksmenigte steeds hebben gewijzigd, en het volk
| |
| |
sedert ettelijke jaren aan schokken en veranderingen is gewoon geworden; men heeft nieuwe berijmingen voor het godsdienstig gezang, eene betere Bijbeloverzetting is in vele handen, en de prediktrant is ook reeds verbeterd. Evenwel, er zijn ook hinderpalen: de nieuw aankomende Leeraren zijn op verre na niet allen geschikt ter verspreiding van licht; de ouderwetsche regtzinnigheid heeft voorstanders, vooral onder de stads- Predikanten; dezen zijn door eene kabaal gesterkt; sommige aanzienlijken worden gaarne gehouden voor echte pilaren der Kerk, - en onder de voornaamste van alle de hinderpalen moeten de Catechizeermeesters, vooral in groote steden, geteld worden. Nog andere hindernissen kunnen niet opgeruimd worden, zonder de medewerking van een verlicht Gouvernement. De voorname hindernis is de Dordrechtsche Synode, dat gedenkteeken der vroegere duisternis; derzelver voorschriften hebben niet eens meer den volksgeest in hun voordeel; zij heeft nog zekere oude staatkundige wettigheid, en is dus nog een wapen en anker voor de obscuranten. Dit dwangregt bij de Kerk moet worden afgeschaft, dat burgerlijk contract over den Godsdienst moet vernietigd worden, en dit behoort de Souverein te doen: dit zal een onsterfelijk gedenkteeken worden voor den Vorst; en zoo komt de algemeene Christelijke Kerk eindelijk tot stand. Onze Schrijver handelt vervolgens over de betrekkingen van de wereldlijke Magt tot den staat der Kerke, en het tirannieke eener kerkeördening, tot welke hij onder andere ook brengt, dat het verboden is, bij het kerkgezang gebruik te maken van liederen, die bij andere Protestanten zijn aangenomen; (alle mogelijke gezangboeken, ook de Psalmen door petrum dathenum, moesten dan in iedere godsdienstoefening bij ieder voorhanden zijn?) Het natuurlijk gevolg van den tegenwoordigen staat van het godsdienstig onderwijs is, dat weinigen bezorgd zijn om hunne gezindheden te rigten naar hunne groote bestemming, en
de groote hoop geene aanmoediging
| |
| |
vindt tot het betrachten van deugd: intusschen is het echt godsdienstig onderwijs van het hoogste belang. Nader en duidelijk uit de Schrijver eindelijk zijnen wensch, dat 's Lands Gouvernement het staatkundig gezag, in der tijd aan de handelingen van de Synode van Dordrecht gegeven, bij plegtige resolutie zal vernietigen, uit hoofde van de veranderde omstandigheden, tijden en denkwijze; alle de Protestantsche Kerkgenootschappen ernstig zal aanmanen tot herstel van den Christelijken vrede en eendragt; rond zal verklaren, zich nooit te zullen inlaten met regtzinnigheid of onregtzinnigheid; geen ander verschil tusschen inlandsche Christenen ooit in aanmerking te nemen, dan alleen het al of niet erkennen van den Paus, als kerkelijk Opperhoofd; en geene klagten, uit hoofde van aswijking van formulieren en geloofsartikelen, tegen Leeraren of leden der Kerke te zullen aannemen. Hiervan belooft zich de Schrijver voor het Christendom gouden dagen; het Protestantsch Nederland is er, volgens zijne meening, rijp voor; zoo kan de roepstem: ‘het is alles gereed; komt tot den maaltijd!’ aller harten treffen, enz. Eenige aanmerkingen voltooijen den milden indruk, dien het werkje zeer zeker maken zal op den voorstander der bijzondere leerstellingen bij het Hervormd Kerkgenootschap; de achtste is opzettelijk tegen den Heidelbergschen Catechismus gerigt.
Ziedaar, Lezer! het hoofdbeloop en den inhoud van hetgeen gij hier uitvoerig, welgeschreven, met warmte, en wegslepend genoeg, vinden kunt. De Schrijver, die in vroeger tijd weinig eerbieds voor het Christendom had, (voornamelijk uit hoofde van het Catechizeermeesters - onderrigt, dat hij had genoten) heeft in en door lijden den besten Godsdienst leeren waarderen, en is thans een warm voorstander van het Evangelie; hij is een lid van het Hervormd Genootschap, of de voormaals in Nederland heerschende Kerk, maar geen Leeraar, en staat in geene de minste betrekking tot den geestelijken stand. - Wij hebben hoegenaamd geene re- | |
| |
den om zijne goede bedoeling te wantrouwen; en wij herhalen gaarne, dat het stukje, in meer dan één opzigt, de lezing, opmerking en het nadenken van Gereformeerde Christenen (mits zij niet ligt toornig worden, en een hard woord in liefde verduwen kunnen) waardig is. En wij verzoeken opregt, bijaldien men den droom, waarmede wij begonnen, in verband brengen mogt met onze beoordeeling, dat men dan de allegorie slechts in tantum en niet in totum late gelden; daar wij des Predikants zoon even weinig op den Schrijver, als het uithangbord op de Dordsche Synode, volkomen willen toepassen. En, in stede van verdere beoordeeling, (daar wij over het al of niet aannemelijke van den eigenlijken voorslag, en zoo als de Schrijver dien wijzigt, ons liefst niet uitlaten) bepalen wij ons tot de volgende bedenkingen:
1o. Bij meer dan ééne magtspreuk van onzen Schrijver, aangaande een of ander leerbegrip, waaraan men in de Hervormde Kerk waarde hecht, konden wij den wensch niet terughouden, dat hij de uitdrukking van een beroemd Hervormd Hoogleeraar, onlangs, had opgemerkt (en dan ook begrepen): ‘de wijsbegeerte heeft bedachtzaamheid geleerd, en hare stoute vlugt buiten de grenzen van tijd en ruimte ingekort;’ en dat hij tevens van een ander, mede nog levend, beroemd Hoogleeraar bij de Hervormden had afgeluisterd, hoedanig de waarde zij, die men aan, hetzij dan Bijbelsche, hetzij stelselmatige, analogische spreekwijzen en denkbeelden eeniglijk hechten mag. Ook twijfelen wij zeer, of hij in dat Kerkgenootschap genoegzaam naauwkeurig heeft rondgezien, en bij de leeken, die hij zoo rijp houdt voor zijne wenschen, en bij de Leeraren, ten aanzien van welke wij vertrouwen, dat hij verre de meesten, ook reeds bejaarde en zeer orthodoxe, edelmoediglijk had kunnen verschoonen van den bloedigen geesel, dien misschien slechts weinigen verdiend hebben. Wij zou den hier bijzonderheden aanvoeren; maar, daar wij den
| |
| |
Schrijver tot voorzigtigheid wenken, houdt het: turpe est doctori &c. onze pen terug.
2o. Wij wenschen hartelijk algemeene overeenstemming, zoo ver die mogelijk is, en, bij ieder nog overgebleven verschil, het werken op een en hetzelfde doel in liefde, en de meestmogelijke verdraagzaamheid: dan, wij sluiten in deze verdraagzaamheid niet enkel de personen, maar ook wel degelijk de gevoelens, der zoogenaamde orthodoxen van harte mede in; en eene verdraagzaamheid, die deze niet dulden kan, is in ons oog niets minder dan te wenschen. Waarom zouden zoo menige geleerde en waardige mannen hunne overtuiging en geweten moeten verkrachten? Waarlijk, voor eene algemeen, ook uitwendig, verbroederde en vereenigde Christenkerk, als wij zouden wenschen, houden wij iemand nog bij ver of na niet rijp, die (om nu niets anders aan te stippen) de hoer van Babylon, tegen de eerlijke gevoelens eenes anderen, uit de Openbaring van Joannes oproept.
3o. Wij zagen ook wel gaarne, dat men die Formulieren van Eenigheid, die zoo zeer de Protestanten van elkander vervreemd houden, kon wegruimen; maar, zij zijn er nu! Dat zij er blijven moeten, dat zij zelfs ooit noodig geweest zijn, zeggen wij niet; maar, nu zij er zijn, vreezen wij bij het opruimen moeijelijkheden. Die ons er geheel van afschrikken? Ook dit zeggen wij niet. Bedaarde, echt godsdienstige, verstandige mannen verstonden zich ligt daartoe, zonder eenig gevaar; in hun hart zijn dezelve reeds werkelijk opgeruimd voor een aantal broederen: maar, als wij in het algemeen ons oog slaan op de gesteldheid van het Christendom, valt ons altijd hierbij het volgende in: Toen in 1795 de mantel en bef als een ordeskleed beschouwd en behandeld werd, bespraken eenige waardige Geestelijken, die nu ook op den predikstoel af te laten: men beredeneerde dit als pligt; want, het leeren was nooit in de Protestantsche kerk aan eenig kleed gebonden. Een jonger, maar voorzigtig Geestelijke stemde dadelijk mede in, onder
| |
| |
dit ééne beding, dat men een middel opgaf, waardoor men eenen jongen hekspringer, die niets meer verlangde, dan met zijne overdrevene kleeding à la mode de Paris, of als Hansworst in eigen persoon, de Gemeente des Heeren te ontstichten, beteugelen kon. - Wij zouden voor eenen zoodanigen dogmatischen hekspringer vreezen, en alsdan voor die aanstootelijke godgeleerde schermutselingen, waarvan voorheen de kerkgewelven daverden, maar die nu gelukkig in onbruik zijn. Met andere woorden; wij vreezen, dat de een en ander de zoo gewenschte Christelijke vrijheid in het leeren, moedwillig, of ook maar in jeugdige drift, onvoorzigtig, op de schromelijkste wijze, overdrijven zou.
Inmiddels hopen wij, dat de leden der voormaals hier te lande bevoorregte Kerk zich vooral niet tegen onzen, inderdaad niet onknappen, en zeer welmeenenden, Schrijver zullen in het harnas zetten; en dat de Predikanten in de steden, door hunne bedaardheid in dezen, en onveranderde hartelijke genegenheid en vertrouwen tot hunne Ambtsbroeders op het platte land, hem zullen logenstraffen in zijne sustenue, dat zij, ten aanzien van het wezenlijk Christendom, bij dezen zoo zeer ten achtere zijn; hetwelk bovendien (bij den zaakkundigen) te dezer gelegenheid eene zeer ondoelmatige, en geheel ongegronde accusatie is. - Ten slotte zullen wij de volgende woorden van herder (Brieven, betreffende de beoefening der Godgeleerdheid, Deel IV, bl. 332 der vertaling) hier inlasschen:
‘Het is kwaad, dat er partijen in den Godsdienst zijn; maar, wanneer men ze te vroeg of oppervlakkig, of door ongepaste wegen, wil vereenigen, doet men zekerlijk minder voordeel dan nadeel. Men smeedt nieuwe, misschien fijnere boeijen, maar die juist van wege hare fijnheid onoplosselijker worden, dan de oude rinkelende ketenen. Eene halfgekende waarheid, wanneer men ze tot eene wet maakt, is dikwijls drukkender, dan eene domme botte leugen: en zoodra Vorsten zich bij den Godsdienst in het spel
| |
| |
mengen, is het met vereeniging en vrij onderzoek gedaan. Alleen de waarheid kan ons vereenigen; alleen eene gelijkmatige, ongedwongene, klare en goede uitlegging van het Woord van God kan elke partij de vliezen van de oogen nemen. Laten wij dus hierop arbeiden, hiernaar bovenal streven, en het overige aan God en den Tijd laten. Hetgeen wij zoo lang aan onszelven verpligt zijn, is verdraagzaamheid en wederzijdsche vrijheid, - amici usque ad aram. Onze tijd is, dunkt mij, hierin niet zoo ver, als hij het voorgeeft te zijn; en die het meest van de verdraagzaamheid spreken, oefenen dezelve wel eens het allerminst.’ - Zoo schreef herder: en zou het nu in ons Nederland nog wel aan merkelijk later zijn? |
|