niet aantrekken, en lof begeert hij niet; dit komt ons hier uitnemend te stade; wij willen hem dien dan ook niet opdringen; en schijnt zijn Weleerw. van oordeel te zijn, dat eene recensie alzoo of vitterij of lof worden moest: wij treden ook over dit dilemma liefst, in dit geval, in geen geschil.
Het aan den lezer, dat deze Redevoeringen voorafgaat, is in meer dan één opzigt merkwaardig. Leeren wij den Heer op nieuw uit de Redevoeringen als Redenaar kennen, daar vertoont hij zich aan ons als den moedigen, dapperen man; den man, die niet gezwegen heeft, toen schrikbarende geruchten der nadering van Fransche plunderaren, welke in het naburig woerden zulke ijsselijke tooneelen van moord en roof hadden aangeregt, den moed bij zijne stadgenooten en de Regering der stad zinken deden, en men hem het voornemen te kennen gaf, om de vlag van de torenspits weder weg te nemen; maar die, om den moed in zijne medeburgers aan te vuren, zichzelven gereedelijk aangeboden heeft, om, aan derzelver hoofd, ter wering dier Kanibalen, op te trekken. En (de Heer bussingh veroorlove ons dit ééne woord; het is noch vitterij noch lof, en ook niet zoo zeer aan hem, als wel aan het toenmalig Stadsbestuur gerigt) wij kunnen ons niet begrijpen, waarom 's mans moedig aanbod niet dankbaar werd aangenomen; ten zij misschien dit aanbod om op te trekken geweest zij in denzelfden zin als dat, waarvan hij een weinig verder meldt, het aanbod namelijk van zijn' persoon en dienst, als Predikant bij het Leger van den Staat, tot den zoo heiligen strijd uitgetogen. Was zoo iets zijne meening, dan gelooven wij het daaraan te moeten toeschrijven, dat de respective Regering van Gouda alstoen op 's mans manoeuvreren met het geestelijk zwaard wat weinig vertrouwen had.