| |
Nagelaten Gedichten van Jan Frederik Helmers. IIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1815. In gr. 8vo. f 3-12-:
Ziet daar dan het laatste Deel der Nagelaten Gedichten van onzen helmers! Te regt merken de Uitgevers op, dat het eene treffende gedachte is, dat dit het laatste is, wat wij immer van den voortreffelijken man kunnen verwachten; maar dat ook deze zelfde voorstelling aan dezen schat eene dubbele waarde geeft. Ja, al bezaten wij van den waarlijk grooten man niets anders dan dit Deel, dan nog zoude zijn overheerlijk kunstvermogen onze bewondering wegdragen en zijn naam onsterfelijk zijn.
Twee uitgebreide dichtstukken versieren dit Deel, de Handel en Lofzang op Jezus van Nazareth; dan volgen vier Lierzangen, en eindelijk een zestal verspreide Gedichten. De Handel behoort tot die onderwerpen, welke door helmers steeds con amore, zoo als men zegt, en op de gelukkigste wijze werden bewerkt. Toegerust met de edelste gaven, welke de Natuur haren bevoorregte gunstelingen schenkt, onderscheidt hij zich, in alle zijne voortbrengselen, door eene, hem bijzonder eigene, geestdrift, kracht, verheffing, en het gevoel van den echten Dichter. Maar voor soortgelijke stoffen was hij, in ons oog, bij uitnemendheid berekend. Zijne meer dan
| |
| |
gewone bedrevenheid in de geschiedenissen der Natiën; zijne algemeene kundigheden; zijne belezenheid, vooral in het vak van reisbeschrijvingen, en zijne kennis omtrent alles, wat tot de natuur- en aardrijkskunde, wat tot de zeden en gewoonten der volken zoo wel, als tot de voortbrengselen van den grond betrekkelijk is, leverden zijner kunst hulpmiddelen op, welke vele, anders zeer voortreffelijke, Dichters niet bezitten, en leenden de bekoorlijkste, nu eens zachte, dan schitterende, gedurig afwisselende en altijd aangename kleuren aan zijne tafereelen, welke, daarenboven, verhoogd en opgeluisterd werden door eenen, alles bezielenden, alles doordringenden gloed van verhevene vaderlandsliefde, dien men elders schaars in die mate zal aantreffen. Dat zijn Lof der Zeevaart, zijn Lof van Amsterdam, en bovenal zijne Hollandsche Natie, onze uitspraak bevestigen! Ook in het bezingen van den Handel toovert hij door dezelfde middelen; ook hier wordt men doorgaans verrukt door zijne, hem zoo bijzonder eigene, manier. Wij durven dit stuk, met volle ruimte, in den rang der beste voortbrengselen van onzen onsterfelijken Zanger plaatsen. De voorzang beviel ons minder dan het gedicht zelf. Hij is al te nederig, en die gewone betuigingen van onvermogen schenen ons niet te voegen in den mond eens zoo buitengewonen Dichters. De aanhef is plegtig, treffend, edel, den Dichter en zijner stoffe waardig. De beschrijving van vondel, die hier zeer gepast wordt aangesproken, is uitmuntend. Ook helmers erkent hem voor den Hoofddichter,
die, in zijn' steile vlugt,
Geen' Mededinger kent, geen' Overwinnaar ducht.
[Het laatste is overtollig, en doet dus geene werking; daar het van zelf spreekt, dat vondel, geen' mededinger hebbende, geen' overwinnaar behoefde te duchten.] Het gewigt van het onderwerp wordt krachtig voldongen. Bijzonder fraai is hier het beeld van den zoon aan het sterfbed zijns vaders, waardoor de Dichter, zonder het te zeggen, op eene meesterlijke wijze de bedenking voorkomt, dat het verval van den Handel ons denzelven minder waardig zoude maken. Neen! al wat onze voorouders waten, en wij nog zijn, is het werk van den Handel. Rousseau dwaalde. De Natuur wilde algemeen heil. Door het licht van den Handel ver- | |
| |
dween de nacht der barbaarschheid, en werd de mensch eerst mensch. Dit wordt door de geschiedenis in het licht gesteld. Hier is helmers nu op zijnen eigenen bodem; en het is in deze schilderingen, tot een vaderlandsch onderwerp betrekkelijk, dat wij onzen grooten Dichter het meest bewonderen. Eerst doolt hij rond in den nacht van het Noorden, welks woestheid en ellende worden beschreven; dan smaakt hij aan de oevers van den Ganges al het genot, dat de mildste Natuur aanbiedt. Hoe schoon en schitterend, hoe warm en weelderig is hier niet des Dichters schildering!
Wat volop der Natuur, wat weelde, wat verkwisten!
De vooglen, gloeijend van Topazen, Amathisten,
Smaragden en Safier, doorzweven 't kruidrijk land,
Daar 't zevenverwig licht op purpren kuiven brandt;
De vlugtige Gazel speelt onder de Amvaboomen;
De Nagakozar golft op Ganges heilge stroomen;
De Lotos, rijk in kleur, praalt hier in rooden gloed;
De Waterlelij (ie) strooit heur (haar) geuren langs den vloed;
De grond is overdekt met bloemen, allerwegen
Stroomt nieuwe levenskracht u uit elk koeltjen tegen;
Daar spieglen zich in 't nat der zilvren waterplas
De blozende Granaat, de Olijs en de Ananas;
De geurige Kaneel omschilt hier de Amberbosschen;
't Gebergte omslingert zich met Bacchus heilge trossen,
Van palmen overschaâuwd! het frisch citroenendal
Juicht, op het ruischen van den heldren waterval,
Die, als Méanders vloed, het broodboombosch doorkronkelt,
Daar 't stofgoud in 't azuur des zilvren Landstrooms fonkelt.
[Het broodboombosch is een zeer onaangenaam woord, dat den regel hard en stroef maakt.]
Deze verscheidenheid in de bedeeling der aarde verbindt alle volken aan elkander, en maakt het eene gewest afhankelijk van het andere. De Handel, door de Zeevaart voorgelicht, schiep de gemeenschap der verst verwijderde landen. Hij ontvonkt de geestkracht en het denkvermogen; schenkt wieken aan het vernuft; de welvaart en de overvloed vergezellen hem. Hij is de oorsprong, de band en de steun der Maatschappijen. Welk een voorbeeld kon de Dichter hier
| |
| |
gepaster aanvoeren, dan Amsterdam? De tegenstelling van dien grond,
Naauw aarde, 't woest verblijf van roerdomp, meeuw en raven,
met denzelfden grond, welke zich, alleen door den Handel, magtig verhief en aan de golven ontscheurde, is zeer keurig en treffend. Het besef van den rijkdom der stoffe doet hier den Zanger de Dichtkunst ter hulpe roepen. De beschrijving van zijne onmagt en van het alvermogen der Dichtkunst behoort, naar ons oordeel, tot de uitstekendste partijen van het stuk. Wij kunnen ons niet wederhouden, de volgende regels er uit over te nemen:
Ik, nietig ondeel! aan den slijkklomp vastgesnoerd,
Grijp vruchtloos naar den toon, die treft, verrukt, vervoert,
Ons meêsleept, overstelpt, verhemelt, die uit snaren,
Met godenalmagt, vreugd of weedom op doet varen;
Elk denkbeeld, dat ik schep, is ijdel, schaduw, schijn,
Is als dat droombestaan, half zijn en niet te zijn;
De beelden, die ik vorm, zijn als de nevelschimmen
Van Fingals voorgeslacht, die flaauw door misten glimmen,
En luistren naar den toon des weemoeds, als haar Zoon,
Verlaten, eenzaam, blind, op zielversmeltbren toon,
Den rouwzang aanheft, en, met ongevlochten haren,
Om zijn Malvina schreenwt bij 't brullen van de baren.
Maar gij, o Dichtkunst! gij, o schepster! spreekt, en ziet,
En daagt de wezens op uit d'afgrond van het niet;
Zij komen, scharen op hun' hoefslag zich, en orden!
Gij spreekt: 't zij licht! en 't is; gij wenkt: de zonnen worden,
En sterven. Ja, gij dost, in 't kleed van licht en vuur,
Elk denkbeeld, dat gij schept: 't is leven, 't is Natuur!
Maar hooger, edeler, dan ooit onze oogen zagen;
't Voegt u des Handels lof, Onsterflijke! op te dagen!
't Is uwer waard', die stof! uw taal is hemelval,
Welluidend, als 't muzijk der Sferen, die 't Heelal
Doorzweven, nooit gehoord aan 't oor der stervelingen,
Wier stoflijk zintuig tot uw' gloed niet door kan dringen;
Schenk mij van 't gloeijend licht, waarin ge u baadt, één sprank,
En 'k boei het menschdom aan uw' zilvren citer-klank.
| |
| |
Niet minder uitstekend is de volgende teekening van de voordeelen, welke de ruiling der onderscheidene voortbrengselen allen volken aanbrengt. Doch wij mogen niet meer overnemen. [De regel: De geurige kaneel der Taprobaansche bosschen, meenen wij ook reeds in de Hollandsche Natie te hebben aangetroffen.] Welk een verwenpraal, welk een gloed, welk een heerlijk koloriet! Het volgende vinde hier nog eene plaats:
Bedrieg ik mij? o neen! naar Héperions stad
Verheft de Phenix zich; zijn graf, zijn bakermat
Torscht hij in purpren klaauw; de goddelijke vogel
Draagt Mirrhe en Aloë op d'Amathisten vlogel;
Een stroom van vloeibaar goud golst door der veedren pracht,
Met gloeijende Safiers en Esmerauds bevracht!
Hij strijkt op 't gulden dak van Héperions tempel,
En legt en tak, en wieg, en graf, op d'achtbren drempel.
Van daar rijst hij omhoog in nooit verstorven dos,
Voert d'Amber, Mirrhe ons toe uit Jemens geurig bosch,
In zilvren snavel, in den purpren klaauw besloten!
Die godengeuren, op Europa uitgegoten,
Doorweemlen veld en land, kapel, en bosch, en dal,
En Mekka's wierook golft door 't Christen dankgeschal.
Hooger verheft zich nog des Dichters zangtoon. De Handel heeft den mensch gevormd. Beschouwing van den Vuurlander en Illinees, - van den dierenstaat der Grieken, toen de Handel nog niet bestond. Wij volgen onzen Zanger naar de landouwen van Attica:
Dáár ligt het voorgeslacht van Plato, Xenophon,
In 't hartenvel genaaid, te blaakren in de zon!
Maar nu komt de God des Handels. De steden rijzen. Corinthe heft het hoofd uit de baren. De wetenschappen, de smaak, en de trits Bevalligheden doorzweven Attica, - Athenen rijst uit marmer. De phidiassen, de sophoklessen, de plato's bloeiden.....
En 't was de Handel, die die reeks van wondren baarde.
[Het die die in dezen regel is niet keurig en het woord
| |
| |
reeks schijnt ons niet poëtisch genoeg.] Gelijk in het rijk der Natuur alles leeft, bezield wordt en zich voortplant door ééne kracht, zoo is de Handel de kracht, die den geest bevrucht. Dit wordt verder ontwikkeld, en op Nederland overgebragt. Het was de God des Handels, die, in vroegeren tijd, onze oorlogsvanen deed wapperen; die ons in staat stelde, om Europa te verlichten; die onze groote mannen voortbragt.
Verder vindt de Dichter het geluk van ons leven daarin, dat wij na onzen dood blijven voortleven, dat wij ons verdubbelen in de volgende geslachten. Dus ook blijven de volken en staten eeuwig beroemd, die door handel, kunsten en wetenschappen hebben uitgemunt. Ter staving voert de Dichter aan Karthago en Tirus, en, zoo als men verwachten kon, zijn eigen vaderland. Deze uitweiding is zeer fraai, en verheft onzen Zanger tot de hoogste geestdrift. - Thans komt de Heer helmers op het eerste ontstaan van den Handel. [Wij hadden dit, om de orde, gaarne vroeger behandeld gezien.] Hij is niet geboren op de aarde, maar eene Godheid, uit den Hemel gedaald [Bij bilderdijk treft men hetzelfde denkbeeld (schoon keuriger bewerkt) aan, ten aanzien van den oorsprong der Dicht en Schilderkunst, in zijn overheerlijk dichtstuk, op de Schilderkunst, geplaatst in het 2de Deel der Winterbloemen. Dit zegt weinig: doch wij zouden deze overeenkomst tusschen beide Puikdichters op meer plaatsen kunnen aanwijzen. De kenner zal dezelve, ook zonder onze aanwijzing, opmerken. Inderdaad, het was een heerlijke, gouden tijd, waarin mannen, als bilderdijk en helmers, tijdgenooten waren, te gelijk zongen, en, hoe zeer ook beide oorspronkelijk, en zelfs verschillend van aanleg, vorming en smaak, wederkeerig op elkander werkten; ja somtijds, vooral in de zoogenaamde beschrijvende poëzij, wel eens, zonder het, misschien, zelve te weten, schoonheden van elkander hebben ontleend.] De geschiedenis van den Handel, hier kort en krachtig in heerlijke verzen bezongen, brengt den Dichter weder op zijn vaderland terug. De Handel sprak, en Holland ontstond, welks magt hier met de geheele almagt der kunst wordt voorgesteld; terwijl het enkele woord: ik ween! ons deszelfs ongelukkigen toestand, op de welsprekendste wijze,
teekent. Eindelijk roept helmers de Hollandsche Dichters op, om het verledene te bezingen en
| |
| |
de toekomst te voorspellen. Het slot, dat in den tijd onzer verdrukking uit de volle borst des edelen Zangers gestroomd is, doet eene overheerlijke werking. Hij bezingt hier, in heilige geestverrukking, Hollands toekomenden bloei, den roem en de magt van Amsterdam.
Gelijk de Phenix zich herteelt op 't amber-graf,
Herbaart zich de Amstel ook, en scheurt zich 't rouwkleed af;
Met gouden golven vloeit het IJ den stroomgod tegen;
Zijn haat is ondergang, zijn gunst is heil en zegen,
En de alsemkroes van leed, dien elk thans schreijend drinkt,
Verandert in een' kelk, die van den Nectar blinkt!
Ach! - en telkens, als helmers den heiligen vloed zijner vaderlandsche zangen uitstort, ontspringt onzen boezem deze vruchtelooze weeklagt - ach! waarom mogt hij het uchtendrood van dien gouden tijd niet zien aanbreken! Wij zwijgen! en vertrouwen, dat onze overige, zoo waarlijk verdienstelijke, Dichters de stem des roependen zullen gehoord hebben, en dat zij nu, na de vervulling zijner profetische zangen, en bestraald door het licht, dat hij slechts, te midden van de dikste donkerheid, in het verschiet zag schemeren, op den toon en in den geest des vereeuwigden Zieners, voor het vaderland en van deszelfs vrijheid en onafhankelijkheid zullen zingen, en onzen dichterlijken roem voor tijdgenoot en nakomeling zullen handhaven.
In den Lofzang op jezus (voorzeker een zoo verheven voorwerp, dat geen sterveling in staat is, het naar eisch te bezingen) toont onze groote Dichter, dat hij ook tot de behandeling van andere onderwerpen, dan het zoo even vermelde, bij uitnemendheid bevoegd is. Ja, waarlijk! wie op verheven dichterlijk gevoel prijs stelt, en dáár, waar jezus het ideaal is, dat den Zanger bezielt, niet zijne bijzondere godsdienstige gevoelens wenscht te vinden, maar in staat is, om zich op het standpunt van den Kunstenaar te plaatsen, zal hier des Dichters krachtige voorstellingen, hoogen, mannelijken ernst, stoute vlugt, zuiver gevoel, verhevenheid en zwier om strijd waarderen.
De inleiding komt ons te algemeen voor. De Dichter bezingt jezus nederige geboorte. Het menschdom lag in dierlijke zinnelijkheid verzonken. Rondom was het nacht - | |
| |
jezus ontstak het daglicht. De aanroeping van mozes en david is uitstekend schoon. Nu stelt hij voor den heiligen strijd van jezus tegen de zinnelijke, bekrompene en slaafsche begrippen der Joden, voor de zaak van God en de deugd, alsmede zijne voorbereiding tot het heilige werk in de woestijn. Hierop stort de Dichter zijne geestverrukking dus uit:
Hij komt! ja, Jezus komt den heilgen kamp te strijden!
Hij, martelaar der deugd, zal zich der menschheid wijden.
Spreidt, Sarons rozen! spreidt uw geuren in het rond;
Juich, Carmel! Libanon! ontspringt aan uwen grond,
ô Cedren! Palmen, ruischt! Laat de outervlammen blaken,
ô Tempel! ja, een God, een Godheid zal genaken. enz.
Jezus nadert Jeruzalem, en begint zijn werk. Hij zal het menschdom redden. De Hel begrimt hem. De Pharizeers lasteren hem. De Dood bast hem aan. Maar hij wankelt niet:
Ziet hij, hij Godsgezant! zijn roeping, kent zijn' pligt.
De Dichter aanschouwt jezus te Jeruzalem, en hoort zijne leer en lessen. De onzigtbare Geesten zien met wellust neder op het lijdend menschdom. Eene zondaresse nadert. De priesters vloeken haar, en de Wijze zegt tot de menigte: wie van u zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar! en tot de zondares: ga henen, en zondig niet weder! Voorts wordt jezus kindermin voorgesteld. De Dichter volgt jezus aan de oevers der Jordaan, en bezingt de plegtige stilte der Natuur, de opgetogenheid der scharen, de kracht en verhevenheid van jezus leer. De wijsgeerte, uit den Hemel afgedaald, heeft hij verzinnelijkt. Hij is de Eenling, die geene wedergade heeft, en in zijne les op Horeb zijn voor het menschdom pligt en zedelijkheid bewaard. De leer van jezus zal eens die van alle volken en van alle eeuwen zijn; maar zuiver, niet zoo als dezelve door sommigen wordt voorgesteld. Hier worden de gruwelen, in naam van den Godsdienst van jezus gepleegd, met sterke kleuren ge schetst. Neen! de leer van jezus is rein, heilig, goddelijk. Zijn Godsdienst is behoefte voor het hart. Waarde van
| |
| |
dien Godsdienst, bij rampen, neerslagtigheid, wanhoop, vertwijfeling. Ja! helmers erkent, het geloof aan God en de Onsterfelijkheid aan de leer van jezus verpligt te zijn. De Dichter wil nu met jezus het land doorwandelen, zijne orakeltaal hooren, zijne weldaden zien. De vermelding hiervan is schraal, en de Dichter komt al aanstonds op de deugd van jezus en de verhevenheid zijner leere terug. Wij willen geenszins beweren, dat de wonderen hier uitvoerig hadden moeten bezongen worden. Maar waartoe dan de voorafgaande uitroep, die zoo veel verwachten doet:
ô Jezus! aan uw zij' wil ik het land doorwandelen!
Weldoende trekt gij voort, ik zie u spreken, handelen!
Voortreffelijk wordt hier de smartelijkste en smadelijkste dood en de gerustheid van jezus geschilderd. Alles is even schoon en roerend. Men oordeele uit het volgende, bij eene korte vergelijking van dezen dood met het sterven van socrates, uit het volle hart van helmers gevloeid:
Maar gij, gij Jezus! ach! tienduizend dooden tevens,
De foltering der hel, in 't uiterste uur uws levens!
Elk polsslag marteling! gehoond, gevloekt, bespot,
En uitgespogen als een lasteraar van God!
Een vloek van hemel en van aarde! God! wat harte
Versteent niet, bij 't besef dier nooitgekende smarte!
Ach! uitgefloten, als monarch met spot begroet!
De duivlenlach en hoon van 't Pharizeeuwsch gebroed!
Ach! al de foltring, al de pijnen, ooit geleden,
Ooit uitgevonden bij het ergste gruwelsmeden,
Alhier vereenigd, hier verzameld iu één uur;
Neen, 'k heb geen woorden, 'k heb geen tranen: zwicht, natuur!
Nu volgt de verhevene schildering van jezus grootheid, en het roerende tooneel met maria en joannes. Doch wij mogen niet meer overnemen. Slechts het slot nog:
Nu rigt ge uw stervend oog, vol goddelijk vertrouwen,
Tot uwen Vader op, beveelt aan Hem uw' geest:
Triomf! uw oogst is daar - ja, Jezus is geweest.
De parel schoot in 't licht, de ruwe schelp viel neder,
En Jezus reine ziel stijgt tot de godheid weder.
| |
| |
Dit geheele tafereel, en het uitmuntend slot, waarin de Dichter het Opperwezen op eene allezins verhevene wijze aanroept, en zijne hoop, zijne verwachting uitstort, dat eenmaal de geheele aarde de leer van jezus in alle hare waarde zal erkennen, is, in ons oog, het schoonste gedeelte van den Lofzang.
Van aanmerkingen, welke wij reeds hebben hooren maken, dat de eigenlijke waarde van jezus, zijne verzoeningsleer enz. niet in het licht wordt gesteld, dat van 's Heilands Opstanding en Hemelvaart geene melding wordt gemaakt, dat 's Dichters gevoelen over het gebed tot God niet met de leer van het Evangelie strookt, enz. enz. zullen wij niet gewagen, daar wij slechts het dichtstuk, als zoodanig, hebben te beoordeelen, welks hooge waardij, niettegenstaande onderscheidene gebreken, (als daar zijn, dat de orde en eenheid niet overal bewaard zijn; dat men hier en daar redites aantreft; dat de beelden en sieraden der kunst niet altijd eenvoudig-verheven genoeg zijn, en dat wij op enkele plaatsen wel wat minder eigenlijke kunst, wat meer zalving, wat meer van den geest van jezus hadden gewenscht) en niettegenstaande wij, over het geheel genomen, aan het gedicht op den Handel den voorrang zouden toekennen, heerlijk uitblinkt, en door geen' bevoegden kunstregter in twijfel zal worden getrokken.
Het geheel wordt besloten door eenen zeer schoonen en zeer roerenden lierzang, waarin de Dichter de kortheid van zijn leven voorspelt, zijnen spoedigen dood gevoelt, en zijne zonen, die, deze zangen lezende, of bij zijn graf gezeten, in stillen weemoed aan hunnen vader zullen denken, krachtig aanspoort tot deugd en pligtsbetrachting, tot de beoefening der leer van jezus, en tot het geloos aan God. Het laatste couplet is zeer krachtig:
't Geloof wordt in den proefstrijd vaster!
't Geloof zij 't schild, wanneer de laster
Uw doel miskent, uw deugd bespot:
't Geloof slecht diamanten muren;
't Geloof kan tijd en graf verduren;
Daar, waar 't Geloof is, daar is God!
Thans volgen nog eenige Lierzangen, welke alle uitstekend
| |
| |
zijn. Die op de Weldadigheid en de Lofzang op antonius hambroek hebben ons bijzonder getroffen. De Aardrijkskunde (dat, naar ons inzien, onder de rubriek van verspreide Gedichten behoort) is de eer dubbel waardig van in dezen bundel te zijn opgenomen. Het is, in ons oog, een juweeltje van de eerste soort. Het wijsgeerig idée, dat de verlichting en de wetenschappen spoedig tot de uiterste grenzen der aarde zullen doordringen, is in het schitterend kleed der poëzij uitgedost. Ook de versbouw is bij uitstek fraai. B.v.
Haast ruischt in bosch en veld, bij forsche Patagonen,
De zilvren citerklank van Phebus echte zonen,
Door de echo's nagegalmd in Dasne's lauwerdal.
Dáár zal de herder eens, aan heldren waterval,
Tibullus in zijn hand, naast Delia gezeten,
Bij Philomela's zang, zich zelf (zelv') en de aard vergeten.
Ras denken Plato's aan den Niger!....
Dan kweekt het maangebergt', wiens (welks) kruin door d'ether dringt,
Een' Humboldt, die het meet, een' Haller, die het zingt.
Inderdaad, deze heerlijke Lierzangen, zoo wel als de verspreide Gedichten (waaronder de Lierzang op james cook, die ons reeds vóór veertien jaren het voortreffelijk kunstvermogen van helmers deed kennen) strekken, met de uitgebreider dichtstukken, tot een blijvend aandenken van eenen man, die als Dichter de lieveling zijner Natie was, die op den volksgeest, op den smaak en het aesthetisch gevoel zijner Landgenooten eenen invloed oefende, welke wij hopen dat nimmer zal verloren gaan, maar met ons vernieuwd volksbestaan steeds krachtiger zal werken. Het doet ons leed, dat wij de onderscheidene waarde der Lierzangen niet opzettelijk kunnen aantoonen. Dan, wij hebben reeds de palen eener gewone aankondiging overschreden. De Lezer zal ons, vertrouwen wij, deze uitvoerigheid gaarne vergeven, ten gevalle der laatste dichtvruchten van onzen geliefkoosden Zanger, wiens naam eeuwig in zegening blijve! |
|